Als je op werkdagen zo achter de ramen zit, omlijst door kunststof platen en aluminium stijlen, dwalen je ogen vaak naar boven.
Zo verspil ik elke dag bij elkaar misschien wel een uur met het kijken naar vogels. Als de zon niet schijnt, natuurlijk. Want als de zon schijnt is de grond vriendelijker om naar te kijken dan de lucht.
Meestal schijnt de zon echter niet, en zo kwam ik erachter dat er een bepaald gevogelte hier rond cirkelde dat er lol in scheen te hebben te poepen onder mijn raam. En als ik bij zonneschijn mijn hoofd heen en weer draaide zag ik mijn vermoeden bevestigd: onder mijn raam lag een grote witte plek.
Ik ben een man van analyse en vroeg mij af wat hiervan de betekenis was. Die bleek niet snel te vinden.
Hoewel niemand mij die hoop stront onder mijn raam scheen aan te rekenen begon ik mij er wel voor te schamen. Ik voelde dat die hoop meer met mij van doen had dan met de vogels; niet verstandelijk, maar intuïtief. Iedere dag bij regenachtig weer zag ik dat de druppels boven mijn hoofd wit waren, en iedere dag bij zonneschijn zag ik het trottoir onder mijn raam langzaam aan verder verdwijnen onder een laag wit schuim met zwarte en bruine en groene pitten.
Ik begon mij er schuldig onder te gedragen. Als mensen bij mij op kantoor vanaf mijn werkplek uit het raam wilden staren, dan sleurde ik ze er vandaan. Dit maakte mij verdacht.
En als ik op de weg van of naar mijn kantoor liep, negeerde ik de hoop zo opvallend, dat het mensen begon op te vallen dat ze daar lag.
Ik vroeg overplaatsing aan, naar een andere afdeling. Die kreeg ik niet.
Meer en meer begon ik mij geïsoleerd te voelen. Ik durfde niet meer vrij door de gangen te lopen naar het koffiezetapparaat, opgesloten door schaamte. De hoop onder mijn raam – het voelde alsof ze op mijn zetel lag, en mij vastplakte op mijn stoel, tegenover mijn beeldscherm.
Of alsof de zwarte en bruine en groene pitten zich bevonden tussen mij en de muren, als schakels van een lange ketting of knopen in een stevig touw.
Ik bewoog me er moeizaam onder. Ik roestte daadwerkelijk vast op mijn plek. Ook dat viel stilaan op. Dat hielp het opstaan niet. Integendeel. Op het dieptepunt durfde ik mij de hele werkdag niet meer van mijn plaats te bewegen. Ik tikte, ik keek naar het scherm, maar ik durfde mijn voeten niet eens te verzetten, laat staan dat ik durfde op te staan, of wat dan ook te doen. Ja, ik was er werkelijk ernstig aan toe.
Dit kon zo niet doorgaan. Ik besloot een buks te kopen. Bij mijn buurman. Die handelt in dat soort materialen.
Dat weekend verschuilde ik mij in een bosje en wachtte af. Al snel kwam er een zwerm vogels aanzetten. Ik schoot ze allen dood. De volgende zwerm werd ook door mij afgeschoten. De lucht hing vol met veren. In euforie werkte ik zo het hele weekend door, tot geen vogel meer in de buurt van mijn raam dorst te komen.
De volgende ochtend kwam ik laat en uitgeslapen op kantoor. Werkelijk iedereen leek een beetje overstuur. Onder ieders raam lagen veren en vogellijkjes, behalve onder dat van mij. Onder mijn raam was de stoep blinkend schoon.
En hoewel die dag de zon scheen keek ik toch die dag naar boven en ik keek in een grote, grote leegte. Daarboven was helemaal niets. Ik voelde mij vrij. Er was niets hogers meer dan ik.