Hond

I.

Er is naast ons een nieuwe buurman komen wonen. Men kon hem zien lopen door de tuin, en door de lege vertrekken van het appartement. Deze buurman is een pikzwarte man. Mijn vrouw zegt dat ze bang van hem is. Toch is zij niet zozeer geboren, alswel getogen in Amsterdam. Zij zou dus wel wat gewend moeten zijn.

Maar deze lange, benige man is anders dan anderen; wit of zwart… hij is anders. Een rafelig baardje wijst aandachtig naar zijn ogen, welke groen zijn.

Waar deze man vandaan komt, dat is niet te zeggen, maar, zo gaat het nu over vele tongen… hij is niet van hier.

 

II.

Ik woon samen met mijn vrouw: wij zijn onlangs getrouwd.

Mijn vrouw is veel jonger dan ik. Het heeft nog even geduurd voordat ze geen kind meer was, nog wat tijd, en nog wat moeite, daarna zijn we getrouwd.

Iemand kan wel doen alsof hij of zij zich niets aantrekt van de mensen om zich heen… we maken het onszelf zo verdomd veel makkelijker maken als we dat wel doen. Mijn vrouw wil zelf niet al te jong overkomen. Ik kan haar hiermee helpen.
Ik ben succesvol op alle fronten. Mijn kapitaal is in korte tijd uitgegroeid tot een vermogen. Onlangs kochten wij een huis in Heemstede. En onlangs kochten wij ook een golden retriever.

Dat zijn zeer lieve honden. Ik ben dol op honden, misschien ben ik wel meer dol op dieren dan op mensen, en de golden retriever past goed bij mijn vrouw. Ik zie mijn vrouw niet graag met een kat op schoot. Dat is me te ordinair.

Honden zijn zeer lieve beesten, maar de golden retriever moet aangelijnd in het groenendaalse bos. Daar lopen uitgezette runderen, tam, en ongevaarlijk. Dat zijn van die gemeentelijke projecten. Ze doen maar. Het is net zoiets als de kleine posters die aanmanen de hond in de goot te doen in geval van ontlasting. We moeten beseffen; eenieder heeft zo zijn visie op de inrichting van zijn omgeving. Ik zelf plaats de ontlasting van de hond het liefst naast een boom. Dat vind ik het meest proper. Maar ik heb mijn vrouw er laatst op betrapt naast de goot te staan, met haar witte schoenen, en de witte lange overjas die ik voor haar kocht, met de hond erin, in de goot. Ik bespiedde haar van een afstand. Ik heb er niets van gezegd, ik ben een liberaal.

Ik zal zeggen, mijn vrouw en ik kennen elkaar al twee jaar. Wij verschillen een twaalftal jaren. Ze is negentien. Toen haar moeder stierf, trok ze definitief bij mij in, dat is nu een jaar geleden. Ik woonde toen nog in Amsterdam, een flat in het centrum, met een kelder.

Ik geef toe, ik kan er niet tegen alleen te zijn. Ik kan niet zonder dat er iemand thuis zit als ik thuis kom, omdat ik als ik thuis ben ik niet genoeg aan mezelf heb. Er zijn mensen die dat kunnen, alleen zijn. Ik niet; omdat ik het niet gewend ben. Als puber was ik zo gelukkig snel een meisje te hebben – het leidde er toe dat ik de eenzaamheid nooit echt heb leren aanschouwen. Sommigen noemen dat een gemis, maar zolang ik bij mijn meisje ben zeg ik; het is gerieflijk.

Goed, ik heb het ooit geprobeerd, om alleen te zijn. Maar dat was pas jaren later. Ik vulde mezelf met drugs en eigenwaan, en zocht meisjes als WC-papier om mezelf in mijn nieuwe filosofie te sterken. Het was kortom geen succes.

Nee, liever val ik op de bank, trek mijn schoenen uit, geef het meisje een zoen en kijk ik televisie met de hond (die is gek op de programma’s van David Hasselhof).

 

III.

Na een dag was de verhuiswagen nog niet gekomen bij het huis van mijn buurman. Evenals er geen vrouw gearriveerd was, waar iedereen toch een beetje op zat te wachten.

De buren van het andere perceel dat aan de tuin van mijn buurman grenst zijn al aan de deur geweest, met een bloemetje. De man gaf niet thuis. Gelukkig komen wij niet met een bloemetje. Daar zijn wij te elitair voor (wij bemoeien ons niet met anderen), en we hebben bovendien geen kinderen. Wij geven elkaar krantenartikelen door, en kijken uit het raam naar de bomen.

Na twee dagen arriveerde een bestelbusje met wat huisraad. Donker hout. Zware meubelen, een achttal meubelen. Ze werden het huis ingedragen door twee shagrokende brede mannen in grove truien en blauwe spijkerbroeken die geen woord zeiden, en aan de deur enkele blauwe bankbiljetten aannamen, daarna vertrokken.

 

IV.

We zwijgen veel, mijn vrouw en ik, en we verzwijgen ook veel, dat weet ik zeker. Als ik haar in de supermarkt zie, van een afstand, door de ruiten, terwijl ik zelf tegen mijn niet te opvallende maar zeker wel zichtbaar dure wagen leun, zij, met haar modieus geknipte haren, en ik haar dan zie reiken naar een hoger product in de schappen… ja, dan ben ik trots op haar, en op mijzelf.

Als zij bij de ‘damesprodukten’ staat kan ik haar niet meer zien – maar ze draagt tampons.

Ze zou alles kunnen zijn. Ze heeft zo’n plooibaar gezichtje. Ze zou zó achter de kassa kunnen zitten, onschuldig en blozend, nu staat ze ervoor, hautain en met een dure portemonnaie. Ze rijdt in een Fiat Panda. Haar rijbewijs heeft ze van mijn centen bekostigd.

Net zo goed zou ze student geweest kunnen zijn op de fiets in Amsterdam, alweer een stuk dikker dan nu, van het bier en de patatten. Ze drinkt nu voornamelijk martini (walgelijk spul), en studeert kunstgeschiedenis aan de OU, interesseert zich voor zaken die haar net zo goed koud gelaten hadden kunnen hebben.

Maar geïnteresseerd zijn, dat is de hogere kunst! Eén die zij zich onlangs heeft eigen gemaakt; onontbeerlijk voor de moderne, ontwikkelde vrouw. En voor zo’n meisje nog wel makkelijk hoog te houden, als ze voor de rest de hele dag tenminste geen flikker te doen heeft en zich anders dood zou vervelen (daar komt zo’n Heemsteedse geïnteresseerdheid natuurlijk ook voornamelijk uit voort).

 

V.

De derde dag arriveerde de man na vroeg in de ochtend vertrokken te zijn in een mosterdkleurige stokoude opel kadet ’s middags thuis, met daarin nu een rafelige zwarte hond (die verder ook op zijn baas leek).

De man heeft geen gordijnen, en men kan hem tot laat in de avond door zijn voor en achterkamer zien lopen. Af en toe staat hij een boek te lezen.

De hond loopt al dagen door de tuin. Overdag loopt hij te spitten tot de zandkorrels door de schutting komen vliegen, ’s nachts jankt hij tegen de maan. Het lijkt alsof onze buurman zijn hond vergeten is. Het beest blaft tegen de kinderen die langs onze tuinen lopen, zo, dat ze dat nooit meer zullen durven doen.

De hond is dus een bizar element, en mijn buurman is daarmee, kortom, een rare kerel. Een vreemd type. In Heemstede slaat een “zonderling” in als een bom. Je hebt er wel de gekken die min of meer los lopen, van rond Vogelenzang tot op de winkelstraat met auto’s en parkeerhavens hier om de hoek, de gestoorden die af en toe de kinderen de stuipen op het lijf jagen en zingen naar de zon, maar dat zijn geregistreerde zonderlingen; zij zijn goed verzorgd en lopen met geknipte nagels en officiële toestemming na vele stempels op formulieren rond, verdwijnen na een paar uur weer naar nergens of af en toe onder een trein – daar staat niemand meer van te kijken.

Een zonderling zonder leiband vormt echter een bedreiging, en een kiemplaats van vuil.

 

VI.

Mijn meisje is jong, maar onze relatie is al wat ouder. Op een bepaald cruciaal moment hebben mijn vrouw en ik besloten over sommige zaken te zwijgen, het praten ging ons wat moeilijker af. Dat heeft onze relatie beslist veel goed gedaan.

Het koele zwijgen dat tussen ons hangt herinnert ons eraan dat wij elkaar behoren. Het is het meest intieme dat wij hebben. Oneindig veel intiemer dan de momenten van ‘geluk’, zoals men ze placht te noemen; de momenten dat wij samen lachen. Lachen is een vorm van onmacht. Lachen doe je met vreemden; zwijgen is het beste wat een mens kan bereiken.

Ik kan soms tijden lang zwijgen en kijken naar haar gave gezichtje. Zij kijkt dan terug, terwijl op dat gezichtje zich geen emoties afspelen – geen onderzoekendheid, zoals ze dat nog wel had toen wij elkaar pas kenden. Geen vraag, geen vreugde, maar een soort melancholische somberheid, die evenwel te zwak is om echt tot uitdrukking te komen – een glimlach, evenzeer als het begin van verbijstering.

Op deze momenten houd ik het meest van mijn vrouw. Soms werkt zij in de tuin. Dat vind ik dan weer jammer.

 

VII.

Soms is mijn vrouw wat somber. Ik denk dat ze dan denkt aan alle zaken die ze ook zou kunnen doen, en die ze laat. Dat hebben mensen op die jonge leeftijd; dat ze denken dat ze tijd verliezen met het ene als ze het ene doen, terwijl het andere ze hetzelfde gevoel zou geven. Mensen onder de vijfentwintig voelen zich snel oud, doen alsof met het verstrijken van ieder jaar hun leven voorbij is. Toch begrijp ik dat mijn vrouw er vaak aan denkt, dat haar leven compleet anders zou kunnen zijn – ze leidt een leven waar ze wellicht ook te jong voor is.

Althans, dat zullen velen beweren. En wie is mijn vrouw om voor de algemene opinie ongevoelig te zijn? Niemand heeft dat recht daar ongevoelig voor te zijn.

Terwijl het langer duurt dat ze al die andere levens die ze zou kunnen leiden naast zich laat liggen raakt ze er verder vanaf, mijn vriendinnetje, omdat ze de training en de gewenning ervoor mist, en omdat ze zich steeds meer vormt naar de rol die ze aanneemt. Soms neem ik haar dan in mijn armen en zeg “ik hou van jou” – en dat is daarom dan ook waar. Soms denk ik don’t let the world fuck you up. En dat zeg ik dan ook: “dont let the world fuck you up”.

En het is waar dat een mens niet kan liegen. Ieder speelt een rol, en iedereen is dat al vergeten, de tweede keer dat we ons die rol aantrekken al. We zitten al zo gemakkelijk in het cirkeltje van ons spel dat dat meteen ook het enige is wat we nog kunnen spelen, omdat al het andere niets dan wat gestuntel op zou leveren…

En ondertussen hoort niets méér bij onze persoonlijkheid dan dat wat we toevallig al die tijd al doen. Als personen zitten we ingeklemd tussen verwachtingen en gewoonte. Soms fantaseren we over wat we kunnen zijn, een hoer een ruimtevaarder of superman, en graag verwisselen we wens met realiteit, ja, we denken dat dat onze verborgen ik is…

Maar niets hoort méér bij ons dan de hapering die we laten horen als we dat willen zeggen waarvan we denken dat het ons het meest op het hart ligt.

 

VIII.

Het eerste waar de buurt over begon te klagen inzake mijn buurman was uiteraard de hond. De hond was gevaarlijk.

Nu was de hond ook het enige waarover men met recht bij deze teruggetrokken figuur kon klagen, en dat deed men dan ook, zij het niet bij hem, maar bij de slager en elkaar. Mijn vrouw en ik hadden daar evenwel niets mee te maken.

Die kijfwijven bij de slagerij, had ik mijn meisje verteld, luister niet naar ze, maar groet ze met je allerliefste glimlach (waar ik je zo om bemin) en kijk daarna met je neus naar boven – ze zijn je niet waard. Dat laatste heeft ze zich in korte tijd bijzonder goed eigengemaakt, zodat mijn vrouw bekend staat als een arrogant meisje, vrouw vanwege het geld (dat ook de rest van het werk doet).

Maar mijn buurman is ook niet wijs. Daar ben ik om totaal andere redenen van overtuigd dan die stomme hond. Wat mijn buren niet zien omdat ze het niet kunnen herkennen is de inhoud van zijn boekenkast. Die staat gevuld met hekserij, gevaarlijke westerse zwarte magie. Allemaal boeken waarvan de ongevaarlijke aftreksels met moderne slappe en veelkleurige kaften zijn terug te vinden op de plank “esotherie” van de V&D. Dat dat dan in de harde vorm bij mijn buurman staat is op zijn minst verdacht.

De bewoners van mijn buurt kijken tegen dit soort boeken aan als kookboeken, ze kijken door de ramen naar de kleur van de muren. Maar ik ben anders aangelegd. Ik ben van nature gespitst op iedere vorm van eccentriciteit die zich verbergt achter goed fatsoen. Een boek ontleent zijn kracht aan zijn band. De inhoud kan hetzelfde zijn, maar de kracht en heftigheid daarvan – en die kenmerken zijn wellicht nog belangrijker dan de inhoud zelf – worden altijd met de band onderstreept; hoe is de band verzorgt, hoe duur is zij ooit geweest? Dit zijn niet de banden zoals ze zitten om de boeken van een suffige verzamelaar. Er mist orde.

Ha! Nu zal het mij niet interesseren dat mijn buurman zich in zijn slaapkamer in een zwarte cirkel zou terugtrekken met wellicht in zijn linkerhand een verminkte amfibische levensvorm en in zijn andere hand een druipkaars teneinde zijn vloek uit te spreken over willekeurige en denkbeeldige vijanden uit alle windstreken; opmerkelijk is het wel… In dat kader was ik ook zeer gespitst op het feit dat mijn buurman een ochtend nog voor het wegtrekken der dauw uitvoerig zijn tuin aan het bezaaien was; iets wat ook in onze buurt niet als bedreigend of laakbaar wordt gezien. Ik vermaak me. Welke soorten magische planten zullen binnenkort hun stinkende adem over de huizen der buren uitstorten, en welke reactie zullen mijn brave buurtgenoten op het zien van de zwarte knoppen hebben?

Is er überhaupt een equivalent van een schoonheidscommissie in mijn buurt in de vorm van drie brave huisvrouwen die zich na verloop van tijd af zullen gaan vragen of er geen actie ondernomen dient te worden tegen stinkende distels, vliegenzwammen en dergelijke?

Welnee. Heemstede spreekt schande, en trekt zich terug in zijn tuin. En ik zal niet anders handelen. – Ik verkneukel me.

 

IX.

Mijn vrouw laat de golden retriever uit in het groenendaalse bos. Het bos vult zich met drollen van onze hond (en die van anderen). Het groenendaalse bos zou een drollenbos zijn als niet af en toe een paar arbeiders uit Haarlem in groen juten gestoken het bos opruimen, door alle drollen die zij zien te verwijderen. Zo blijft het groenendaalse bos het groenendaalse bos, zonder drollen, en de wandelpaden blijven begaanbaar voor geciviliseerde burgers die met hun kleding pronken zoals bijvoorbeeld en met name mijn vrouw, wiens lichaam er in tegenstelling tot dat van de meeste Heemsteedse geblondeerde vrouwen er nog zeker mag zijn, dit omdat zij pril en jong is.

De hond van de buren is onrustig. Het blaffen tegen de kinderen is omgeslagen in een constante productie van een heel spectrum van geluiden die men zich bij een hond niet zo gauw zou bedenken – ik hoor dat ’s nachts en ja, het klinkt bepaald griezelig. Mijn vrouw kruipt dicht tegen mij aan. Het janken wordt afgewisseld door de meest baldadige kreten van allerlei soorten gekte.

In de middeleeuwen zou deze hond afgeslacht worden als zijnde bezeten door de duivel. Misschien zou dat de juiste verklaring zijn geweest, en de juiste actie bovendien; nu wordt gewacht tot de hond op straat een kind doodt alvorens conclusies te trekken, want deze maatschappij gelooft in onschuld.

Het spitten gaat onverdroten voort. Door de schutting vliegt vaak de aarde, maar dit duurt evenwel nooit langer meer dan een minuut, daarna begint het beest raar te janken.

Mijn buurman is al een paar dagen niet meer te zien, maar dat hij thuis is kan men zien aan de wagen. Ik vraag mij af of ik aan zal bellen om hem te vragen maatregelen te nemen. Maar hier in het dorp bemoeit men zich met zijn eigen zaken, en vertelt alles wat geweten moet worden aan zijn vrouw (die vertelt het aan de slager).

Dat is juist wat ik zo prettig vind. Ben ik dan degene om deze tolerante regel te breken?

‘S nachts als wij echt niet kunnen slapen van de jankende hond bedrijf ik met mijn liefje de liefde, serieus, zwijgend en gedreven, en wanneer wij verzadigd zijn is de hond buiten vervallen in een laag monotoon gegrom dat door het vocht dat wij in elkaars mond hebben verkleurd wordt tot iets draaglijks en vredigs, in ieder geval iets dat heel ver weg is, en vallen wij toch in slaap.

 

XI.

De hond jankt. Ik hoor mijn liefje kreunen. Ik raak haar schouder aan, en ik kus haar schouder. Ik kruip dicht tegen haar aan en ik pak haar borst. Ze is wakker. Dat wist ik. Ik vraag waar denk je aan, maar zij zegt niks en draait zich om. We kijken elkaar recht in de ogen. Ik wil haar lippen met de mijne aanraken maar ik doe het niet. In plaats daarvan vraag ik haar weer: “waar denk je aan?”. Dan kust zij mij plotseling gehaast op de mond.

Ik maak mij los en ik zeg “ik hou van jou”, en het klinkt oprecht, net of ik het meen. Als ik maar lang doe alsof ben ik vast binnenkort al vergeten dat ik het niet zeker weet, dat ik twijfel of gevoel wel bestaat, en zo ja, oprecht is.

Ik blaas in haar haar en zij blaast in het mijne. Dan kijk ik in haar gezicht. Maar ze lacht niet. Ze kijkt mij roerloos aan en zegt: “ik ben zwanger”, begint dan te huilen.

En ik lach. Ik lach haar uit. Ik lach haar hartelijk uit in haar gezicht en ik zeg weer: “ik hou van jou”, ik zeg het nog een keer, en ik druk haar tegen mij aan. Wellicht heb ik nu al gelijk. Ik hou van haar omdat er nu geen weg terug meer is. Ik moet wel van haar houden, ik voel me zo opgelucht, zo opgelucht. De twijfel valt van mij af en ik lach. Nooit meer hoef ik te twijfelen want ik heb een kind. Ik krijg een kind en nu af aan zal ik nooit meer hoeven twijfelen of mensen mij geloven en of ik mijzelf geloof met mijn vrouw en mijn huis en mijn baan. Ik voel mij bevrijd en ik lach Inge uit, ja, ik lach mijn lieve vriendinnetje uit tot zij ook moet lachen want zij denkt dat ik haar toelach (misschien is dat wel zo) en we zoenen, en we voelen elkaar en voelen ons gelukkig.

We stoeien wat in bed en rollen om, we bijten elkaar en zijn opgetogen. Ik hou van mijn vriendin.

 

XII.

De hond gromt als mijn buurman de tuin inkomt. Nog even voorover hangen over de vensterbank en dan kan ik zijn bos haar vanaf hier goed zien. Hij loopt om de hond heen en poert met zijn stok tussen wat struiken, hier en daar. Het beest blijft op zijn plek zitten maar volgt zijn baas met zijn angstige ogen, heen en weer, heen en weer. Ik zie de groene ogen van de hond oplichten in het licht van de maan als hij zijn kop draait; de ogen van zijn baas zie ik niet – hij is een zwarte schim die heen en weer blijft lopen.

Als de hond reeds lang gestopt is met grommen, en slechts af en toe licht jankt verdwijnt de man weer in het huis. Enkele minuten later komt hij terug met een spiritusbrander. Ik kan niet precies zien wat hij boven de vlam uitspookt, maar na nog een paar minuten loopt hij naar voren met een kom waaruit de hond gehoorzaam begint te drinken.

… Het is toch te gek, hoeveel lawaai dat beest maakt! Ik ben anders dan de anderen; ik stoor mij niet aan mensen, niet aan beesten, niet aan het binnenlandse nieuws of aan verschijningen, maar het gejank van deze hond gaat mij door merg en been. Als ik dit zo laat beschouwen mijn buren van de andere kant me binnen de kortste keren als net zo zonderling! Dat mag niet gebeuren.

Ik sluip naar het hek. Meters van mij verwijderd hoor ik het krabben van de hond op de grindtegels. Als ik bij het gaas aangekomen ben luister ik of het krabben stopt, maar het gaat onverdroten voort. Voordat ik het gaas aanraak kijk ik om mij heen naar het geel verlichte trottoir. Er is niemand op straat. Uit mijn jas haal ik de korte nijptang, en plaats deze op het gaas. Enkele seconden laat ik hem daar rusten. Dan knip ik met een korte knip het gaas door. Even is het doodstil; het krabben is opgehouden, maar verder geen reactie.

Ik wacht weer enkele seconden en zet de tang dan weer tegen het gaas aan. Als ik knip hoor ik weer geen reactie. Overmoedig zet ik de tang voor de derde maal tegen het gaas. Als ik bijna weer knip schrik ik me een ongeluk want de hond begint plots weer te krabben.

Haastig en met een kloppende keel knip ik de rest van de strengen door, zonder om mij heen te kijken en zonder te luisteren. Als het gaas slap begint te hangen en een groot gat doet ontstaan loop ik snel weg.

Ik kom pas weer tot rust als ik mijn tuinhek door ben, het looppad belopen heb, en de deur die al die tijd op een kier stond achter mij dicht heb getrokken.

Hijgend sta ik in de gang, en ik zie mijn schichtige blik over het oppervlak van de spiegel glijden die de deur van de halkast beslaat.

Ik schud mijn hoofd als ik mijn mantel op de kapstok hang. De tang steek ik na enig nadenken in mijn jaszak. Ik loop naar de kamer, knip het ganglicht uit, duw de deur open en zie daar mijn vrouw, met opgetrokken benen op de bank. Ze leest iets van een vrouwelijke schrijfster, zo één met gevoelens, een verstandige vrouw – de hond kijkt naar David Hasselhof. “Iemand iets te drinken?” vraag ik.

XIII.

Die middag, mijn vrouw laat de hond uit in het Groenendaalse bos, gaat de bel als de thee begint te fluiten. Ik leg mijn laptop op de bank naast mij, loop naar de keuken, schakel het fornuis uit, loop door de gang naar de voordeur en doe hem open. Recht voor mij staat mijn buurman, zo dichtbij dat ik mijn lichaam een stapje achteruit breng; hij kijkt mij met verwilderde ogen aan, zo dichtbij staat hij, zo lang als de man is. – “Mijn hond…” brengt hij uit.

Hij is duidelijk in de war. Ik vraag hem wat er aan de hand is. De man begint stamelend te vertellen dat zijn hond in de war is en vraagt me dan of hij binnen mag komen. Ik nodig hem uit en bied hem thee aan. Ik wijs hem de kamer in als hij achter mij aanloopt en schenk in de keuken de thee op. Ik beweeg de pot enkele seconden heen en weer, dan haal ik het theezakje eruit. Deze leg ik op het papieren zakje, dan neem ik het papiertje met het zakje op en deponeer het in de vuilnisbak. Met de pot en twee glazen kom ik de kamer binnen. De buurman is op de poef gaan zitten, jaren vijftig design. Ik zet de pot op het tafeltje, verschuif mijn laptop en ga tegenover hem zitten.

“Mijn hond is ontsnapt.”, zegt mijn buurman als ik de thee inschenk. Hij beweegt zijn magere pikzwarte armen heen en weer voor zijn lichaam. “Mijn hond is ontsnapt en hij is momenteel gevaarlijk.” zegt hij dan. Ik trek mijn wenkbrauwen op. “U begrijpt het niet, maar mijn hond is momenteel in een trance. Hij is gevaarlijk. Ik heb u nodig om hem terug te vinden.”

Ik leun achterover en kijk de man enkele seconden aan. “Als uw hond gevaarlijk is dan is dat een zaak van de politie.” zeg ik dan, en ik wil naar de telefoon pakken, maar hij kijkt me aan en zegt dan weer: “U begrijpt het niet. Mijn hond is gevaarlijk, en ik heb u nodig om te weten wat er momenteel met hem gebeurt.”

Ik mompel wat, en de man kijkt mij nu strak aan. Zijn lange armen hangen nu voor zijn lichaam. “Ik heb u nodig. Ik kan via u te weten komen… Laat het mij uitleggen. U heeft een nuchtere natuur. Ik wil u gebruiken als medium voor mijn hond.”

Ik kijk hem aan en begin te lachen. Ik lach hem uit, maar de man blijft aandringen. “Het hoeft u geen moeite te kosten, geeft u mij slechts een voorwerp dat u het laatst bijstaat. Meer hoeft u niet voor mij te doen.” zegt hij.

Ik begin mijn zin met “het spijt me meneer” maar herinner mij plotseling het theezakje, en daarbij: ik word plotseling nieuwsgierig. Ik vertel de man te wachten en loop naar de keuken. Wat zou hij willen? Niet om het één of het ander maar dit kan interessant worden. Over mijn actie de vorige avond bij het hek voel ik mij overigens allerminst zenuwachtig. Wat zou die vent met zijn medium-zijn tegen mij weten te bewijzen? Wellicht is het verstandig mij na verloop van tijd van de tang af te maken, maar nee, ik poets hem op en leg hem keurig tussen het gereedschap, en daarnaast, het gaat hier toch om niets meer dan het doorknippen van een hek.

Ik kom terug met het papiertje met daarop het theezakje. De man neemt het van mij aan en bekijkt het. Dan bedankt hij mij: “dank u wel”. Hij brengt zijn gezicht tot vlak bij het nog warme zakje.

Een minuut lang is het stil als ik hem observeer. Na twintig seconden kijkt hij mij heel even aan – ik zie net zijn groene ogen op mij gericht, dan kijkt hij weer naar het theezakje.

Dan heft hij zijn gespannen gezicht weer op en zegt mij op een opvallend vlakke toon: “Als u van uw vrouw houdt, gaat u haar nu zoeken.”

Even is het stil; ik kijk voor mij uit.

Dan doe ik wat gedaan moet worden. Ik sta op. Als de man er niet bij was geweest was ik waarschijnlijk nog langer blijven zitten, hevig twijfelend, maar nu de man erbij zit sta ik op. Van binnen ben ik leeg als ik naar de deur loop. Koud emotieloos. Dan, als ik naar buiten loop, mijn jas aantrekkend begin ik sneller te lopen.

 

XIV.

Ik loop de laan uit en zie als ik schichtig achterom kijk de lange gestalte van mijn buurman achter mij in de deuropening verschijnen, met het opstaande, ravenzwarte haar. Als ik nog sneller begin te lopen begint mijn hart vanzelf harder te kloppen en begint de ongerustheid op te komen. Ik loop naar het Groenendaalse bos. Mijn ogen worden wijd open gewaaid door de wind, die spetters rondwaait en de mensen doet rillen; ik loop echter door. Mijn handen steken in mijn zakken en ik voel de tang. Het lijkt alsof ik mezelf met dit lopen tracht te bewijzen. Ik vraag mij onwillekeurig af hoe ik eruit zie, lopend door de regen, met een statige regenjas (ze was niet goedkoop), mijn zwartgelakte schoenen, pantalon en vastberaden ogen – mijn haar danst in de wind maar verhult niet de keurige scheiding die ik vanochtend heb aangebracht, dat ben ik. Zie ik er bezorgd uit of neutraal, of ligt dat in de ogen van de toeschouwer? Ik loop met lange passen de vier straten door die mijn huis scheiden van het Groenendaalse bos.

Ik loop met mijn lakschoenen over de modder en het grind aan het begin van het bos. In de verte zie ik enkele mensen lopen, met een hond dansend om hen heen met de bladeren in de wind. De recht aangeplante bomen met de drassige rechthoekige veldjes ernaast zijn bedekt door een dunne laag winterduisternis – bladeren liggen platgetrapt en zwart bedrabd tussen de plassen; het is vier uur.

Ik word onrustiger nu. Tot zover liep ik op mijn gevoel. Ik zou niet precies weten waar in het middelgrote wandelbos mijn vrouw zich bevindt. Ik ken het rondje dat ze normaal loopt met de hond, maar ik weet niet in welke richting ze loopt en of ze wellicht na zoveel keren soms een ander pad inslaat of af en toe wat rust neemt. Die kennis heb ik niet. Dat steekt me. Dan zie ik in de verte een groepje mensen staan. Daar loop ik op af.

Het groepje staat een eindje van het pad af. Grijze mensen met zwarte jassen die uiteen gaan als ik aan kom lopen. “De politie is gebeld.” zegt een man tegen mij. Ik kijk naar de grond. Daar ligt, met bloed op zijn kaken, de hond van mijn buurman. Dood. Zijn poten liggen in een verkrampte stand gebogen onder zijn lichaam. De wind speelt met de zwarte plukjes haar. Zijn tanden staan in een wilde grimas, en dof zijn zijn groene ogen. “Hij werd helemaal wild, de kinderen waren bang voor hem. Hij beet een os, die stond hier aan de kant, en daarna sloeg de os op hol. De os heeft hem gedood, denk ik.” zegt een vrouw met wijd opengesperde ogen. Ze heeft kort geblondeerd haar in een te verzorgd kapsel om aantrekkelijk te zijn; ze is een jaar of vijfendertig, klein en niet zo slank meer. Als ze spreekt beweegt een lichte onderkin zachtjes mee. Ik kijk ongerust om mij heen en een verschrikkelijk voorgevoel bekruipt mij. Zonder te weten waarom hol ik de mensen achter mij latend het bos in. Dunne takken zwiepen langs mijn broek, mijn jas, mijn gezicht. Ik stap in een plas maar ik merk het niet. Ik kan alleen de bomen zien en vrees wat daarachter ligt.

Ik zie dat iets groots zich heeft bewogen langs deze grond, of althans, ik denk dat te zien. Verder en verder loop ik, en als ik drie minuten zo geploeterd heb tussen deze struiken roep ik met schorre stem voor het eerst de naam van mijn vrouw: “Inge!”. En nog een keer roep ik haar naam: “Inge!”. Dan, als ik een heuveltje over loop, zie ik haar beneden mij plotseling staan in haar witte jas, zo’n dertig meter van mij verwijderd. Ze kijkt verstrooid naar beneden, de hond loopt een paar meter van haar af; een vredig aanblik. Ik wil bijna opgelucht ademhalen als ik plotseling een hevig gekraak hoor. Vijftig meter naast mij breekt uit het struikgewas opeens een massieve zwarte gestalte, en raast de heuvel af richting mijn vrouw. Ik schreeuw nu heel hard “INGE!”, de hond begint hard en snel te blaffen en mijn vrouw kijkt verschrikt naar de os en slaakt een afschuwelijke kreet – ik heb mijn vrouw nog nooit horen schreeuwen.

Het beest gaat razendsnel in de richting van mijn vrouw en als ik eindelijk de kop kan onderscheiden boort hij zijn horens in mijn meisje. “Inge!” roep ik nogmaals en struin met een vaart de helling af.

 

XV.

Wat ik zie vervult mij met afgrijzen. Als de os zijn kop opheft waarbovenop nu mijn vriendinnetje ligt word ik vervuld van een enorme woede en een enorme drang het uit te schreeuwen. En ik schreeuw het uit. Wist ik tot nu toe nog niet waarom ik hier door dit grijze aanplantbos struinde anders dan op bevel van mijn buurman, nu is het plotseling alsof op deze plek de tijd stil staat. Ik struin naar de os toe en begin hem te slaan. Met beide vuisten timmer ik op zijn zij. Op dat moment hoor ik het lichaam van Inge op de grond vallen. Ik weet niet wat ik moet doen, ik val tegen het dampende lichaam van de os aan dat stijf stilstaat, en tegelijkertijd rilt en beweegt. Ik wend mijn wang opzij en plots zie ik schrikbarend dichtbij zijn panische rode ogen, en ruik ik het schuim op zijn bek. En dan neemt het dier plots de benen en ik zijg ineen.

Ik val met mijn lichaam pardoes over dat van mijn meisje, en ik pak haar vast, en het is heel warm, en ik streel haar en ik zeg Inge, Inge, en ik vertel haar dat ik van haar hou, dat ik nu weet dat ik van haar hou, en ik hoop niet dat het te laat is, ik hoop dat zij het hoort, ik wil dat zij dat weet. Ik fluister het in haar oor, ik roep haar, ik pak haar vast en til haar op, en schud haar door elkaar. Dan klinken er in mijn oren sirenes en word ik van haar lichaam afgesleurd, tamelijk hardhandig. En als ik zie dat twee broeders haar beginnen te reanimeren en een kompres aanleggen leidt een agent mij naar een arrestantenbusje en geeft mij een kop koffie. Maar ik kan naar niets anders kijken dan naar de plek waar steeds meer mensen omheen staan, en ik vraag mij af waarom een mens pas begint te voelen wat hij is op het moment dat hij vreest dat het voorbijgaat – wanneer hij geconfronteerd wordt met de realiteit, die gevoelloos is, zonder identiteit en zinloos bovendien.

 

XVI.

Mijn meisje komt over drie weken thuis, en zal dan nog twee weken niet mogen lopen. De dokter zegt dat zij volledig zal herstellen, maar dat wij nooit kinderen zullen kunnen krijgen.

In de tuin staat nu een bord met TE KOOP – we verlaten Heemstede. Wij horen hier niet. Niemand zal ons ooit geloven. Niemand zal geloven dat we van elkaar houden als we niet naast een huis en een auto en de hond een kind zullen hebben lopen door de gepommadeerde straatjes van dit gereserveerde dorp.

Toen iedereen in ons geloofde geloofde ik ons zelf niet. Nu twijfelt iedereen aan onze relatie, bij de slager en in de rij bij de kinderbibliotheek – ik heb de Heemstedenaren echter niet meer nodig om mij ergens van te overtuigen.

De zonderlinge gebeurtenissen worden ons kwalijk genomen. We worden erger gemeden dan onze zonderlinge buurman – want wij zijn erger dan hij. Wij zijn zelf geen zonderlingen, wij gaan met ze om.

We kijken zwijgend naar de muren naast elkaars gezicht. Wij lezen tijdschriften en kijken door het raam naar de kaler wordende bomen.