Volgens Marcuse is onze vrijheid een illusie. Wat wij willen komt niet van onszelf, maar wordt ons opgelegd door de consumptiesamenleving waarin wij opgroeien. Hierachter gaat sociale repressie schuil. Sociale verwachtingen, consumptie als prestatie, FOMO: We denken dat we vrij zijn maar worden ondertussen gedirigeerd als dienstbaar aan het systeem van de consumptiemaatschappij. Onze westerse samenleving noemt Marcuse daarom ‘in werkelijkheid een totalitair regime’.
Tag: filosofie
Steeds als ik zin van het leven te pakken heb komen ze weer met iets nieuws
DE moderne filosofie lijkt de vraag ‘hoe moet ik leven’ een beetje in de steek gelaten te hebben. Voor de Griekse en Romeinse filosofen stond die vraag centraal, tegenwoordig hebben filosofen het liever over ‘wat is waar’… Verder lezen Steeds als ik zin van het leven te pakken heb komen ze weer met iets nieuws
Samenvatting van de filosofie van het Hellenisme
In deze serie hebben we de belangrijkste typisch Hellenistische filosofische scholen behandeld: de Cynici, het radicaal Hedonisme, het meer gematigde Epicurisme, de vroege Stoa en de Sceptici. Om het af te sluiten hierbij een samenvatting, waarmee we de hele filosofische discussie van het vroeg-Helleense tijdperk kunnen overzien. Daarbij zullen we ook de filosofieën van Plato en Aristoteles in het overzicht meenemen, want de door hen gestichte scholen zijn ook in de Hellenistische tijd van groot belang. Maar eerst wat meer over de Helleense beschaving.
De Helleense samenleving
In de periode voor het Hellenisme was de Griekse polis een belangrijke entiteit waaraan de Grieken hun identiteit ontleenden. De filosofieën van filosofen uit die tijd, zoals als Plato en Aristoteles, spiegelen zich aan deze polis: de stadstaat en zijn politiek staat in de filosofie centraal. In de Hellenistisch tijd werd de stadstaat echter overvleugeld door de nieuwe Hellenistische rijken, die weliswaar geregeerd werden door Griekse elites, maar veel grootschaliger waren. Daarbij verloren de stadstaten waar ooit de directe democratie gevestigd was ook deze eigen politieke vorm. De hoofdsteden van de Hellenistische rijken groeiden daarbij tot veel groter dan de Polis ooit geweest was, en daardoor vormden zij geen eenheden meer waar mensen hun identiteit aan ontleenden.
Met het wegvallen van de kleine gemeenschap als culturele kern werden de mensen meer naar binnen en naar zichzelf gekeerd. De cultuur ten tijde van de stadstaten werd in die tijd met een opvallende nostalgie verheerlijkt, maar ondertussen was er wel een nieuwe culturele bloei. In de kunst verschoof het accent van de mythologie naar de mensen, wat in de literatuur leidde tot de uitvinding van avonturenroman en de eerste kunstuitingen waarin de echte romantische liefde tussen man en vrouw bezongen wordt. Het gezin werd een belangrijker element in het maatschappelijk leven dan deze ooit geweest was. De beeldhouwkunst van de Helleense tijd kenmerkt zich door een grote liefde voor realisme en detail, en ook de architectuur nam een nog hogere vlucht dan deze in de Atheense tijd al had genomen. Tenslotte ontwikkelden in de Helleense periode wetenschappen als wiskunde, astronomie, natuurwetenschappen, geologie en geneeskunde zich sterk, en boekte de technologie een grote vooruitgang.
Dit was de wereld waarin de filosofen rondliepen die we tot nu toe bekeken hebben, en het is dan ook vooral een teken des tijds dat zij meer dan hun voorgangers bezig waren met de zoektocht naar het persoonlijk geluk, en zich minder bezig hielden met politiek en metafysica.
Verschillende vormen van geluk
In de tijd van het Hellenisme liepen er zoals we zagen veel filosofen rond die Cynici genoemd werden. Dit waren rondtrekkende filosofische kluizenaars die vooral provoceerden, met als doel de maatschappij en beschaving ter discussie te stellen, die volgens hen de mens afleidden van zijn natuurlijke staat van zijn. Zij lieten zich losjes inspireren door filosofische rebellen uit het verleden: zoals Heraclitus, die het leven als kluizenaar en ‘volgens de natuur’ promootte, Socrates, de eeuwige criticaster, en de Cynische filosofen Diogenes, de kruikbewoner, en Crates, de linzeneter. Het geluk ligt volgens de Cynici in het terugkeren naar het simpele animale bestaan.
De hedonistische filosofen komen zoals we zagen grofweg in twee soorten. De Cyreense school van Aristippos was de meest radicale hedonistische school. Voor de Cyreense school staat ‘plezier’ hoger dan ‘geluk’: het laatste is slechts een afgeleide van het eerste. Aristippos rechtvaardigde dit idee met een zeer sceptische houding tegenover kennis. Hij vertrouwt liever op het gevoel.
Een meer gematigd hedonist was Epicurus. De wereld is volgens hem een product van toevallige botsingen van atomen, en dat is volgens de Epicuristen een goede reden om niet verder te zoeken naar een zin van het leven. Ook Epicuristen vertrouwen op het gevoel. De rede leert ons echter gevoelens tegen elkaar af te wegen en berekenend op te treden. Om gelukkig te zijn is het volgens hen maar beter als we niet teveel ambities koesteren, en een gematigd en teruggetrokken bestaan leiden.
En dan de Stoïcijnen. Zij verschillen fundamenteel met Epicurus in hun overtuiging dat er juist géén toeval bestaat. Alles wat gebeurt, gebeurt volgens hen uit noodzaak. Alles hangt samen met alles. Zij stellen dat de natuurwetten redelijk zijn, en daarmee fundamenteel begrijpelijk. Volgens de vroege Stoïcijnen is de zoektocht naar kennis de weg naar het geluk. Zij trekken zich niet terug zoals Epicurus: zij willen de hele wereld begrijpen en haar zo leren te accepteren zoals zij is. Om de wereld te kennen zoeken zij hun heil bij de logica en de wetenschap.
De Sceptici tenslotte stellen dat ieder oordeel tot teleurstelling leidt, en dat oordelen afleidt van de werkelijke zoektocht naar het geluk.
De Helleense stromingen die we zojuist bespraken lieten zich inspireren door andere voorgangers dan Plato en Aristoteles, die zich vooral lieten inspireren door filosofen als Parmenides en Pythagoras, filosofen die zochten naar een onveranderlijke waarheid achter de verschijnselen. De Cynici, de Hedonisten, de Stoïcijnen en de Sceptici zijn filosofen die uitgaan van een veranderlijke wereld. In deze filosofieën wordt met name Heraclites veel aangehaald. Socrates wordt vaak als voorbeeld gezien, maar voor de Helleense filosofen vervult Socrates vooral zijn functie als grote twijfelaar. Zij zien hem niet in de rol van moralist die op zoek is naar Het Goede, de rol die hij in de filosofie van Plato speelt. Ondertussen bleven in de Hellenistische tijd ook de Platoonse Academie en het Lyceum van Aristoteles zeer invloedrijk.
Maar ook al gingen de filosofen van die scholen uit van het geloof in een achterliggende hogere vaste waarheid, het waren zelf geen statische
bewegingen.
De Platoonse Academie
Vooral de Platoonse school heeft zeer sterke ontwikkelingen doorgemaakt. Plato stelde dat een mens het geluk kon bereiken door zich te wenden tot de wereld van de abstracte vormen, met behulp van rationele kennis. Wat alle Platonisten bindt is dat ze geloven in het absolute goede, dat door de ratio te kennen, of in ieder geval te benaderen valt. Wie de kennis van het goede heeft, is gelukkig.
Maar de Platoonse school bewoog zich in de tijd van het Hellenisme meer en meer in de richting van het scepticisme. We hadden al een voorbeeld van gezien met Carneades, in de vorige aflevering, die de geschriften van Plato opvatte als een oefening in dialectiek en pragmatische kennisverwerving.
In de tijd van de Romeinse keizers, vijfhonderd jaar later, ging het Platonisme weer de compleet tegenovergestelde richting op, en verwerd het tot een aparte filosofie: het Neoplatonisme. Hierin werd Plato zijn filosofie gemixt met inzichten uit de Stoa en de leer van Aristoteles, maar ook met invloeden uit mystieke stromingen, waaronder maar zeker niet alleen christelijke mystieke stromingen. Kennis van het hogere wordt in het Neoplatonisme verkregen door de religieuze ervaring, die volgt op een combinatie van rationele studie en meditatie. Overigens meenden de Neoplatonisten dat zij de juiste interpretatie van de filosofie van Plato gevonden hadden en noemden zij zich gewoon Platonisten.
In de Hellenistische tijd echter nam het Platonisme meer en meer een kritische rol in: zij bekritiseerden de Stoïcijnen met hun stelling dat de mens niet zou kunnen dwalen, en ontwikkelde zich zo richting scepticisme.
De peripatetische school
Ook de Aristoteliaanse school, ook wel de Peripatetische school genoemd, naar de Peripatos, de overdekte wandelgalerij waarin Aristoteles gewoon was wandelend les te geven, kende een ontwikkeling.
Aristoteles zelf stelde dat het geluk uiteindelijk lag in zelfverwerkelijking. Het doel van de mens was te groeien in de hogere mens-vorm. Volgens Aristoteles is iedere verschijning een streven naar een bepaald doel. Aristoteles’ leerling Theophrastus stelde echter vragen bij de neiging van Aristoteles om alles te beschouwen als doelgericht. De hele teleologische visie van het denken van Aristoteles, zoals het denken in dat alles naar een einddoel streeft genoemd wordt, raakt in zijn school naar verloop van tijd achterop.
De volgelingen van Aristoteles vonden in de leer van hun leermeester echter ook een duidelijk meer pragmatisch beeld van hoe een mens gelukkig dient te worden: in het zoeken naar het juiste evenwicht tussen tegengestelde emoties dat Aristoteles bepleitte. Zo zoekt de Peripatetische school in de Helleense tijd naar het wijze midden tussen bijvoorbeeld overmoed en lafheid, tussen dolheid en zwartgalligheid. Extreme emoties zijn verkeerd, in het midden ligt de wijsheid.
Naast dat de Aristotelische school zich in de Hellenistsiche tijd meer richtte op de deugdenleer dan op het concept van zelfverwerkelijking, hield zij zich vooral bezig met het beoefenen van de logica en de beschrijvende wetenschap.
Het Helleense filosofische debat
De Helleense filosofie is te begrijpen als een continu debat tussen al de genoemde stromingen. De meeste filosofen verklaarden zich tot volgeling van één stroming, en stelden zich behoorlijk onverzoenlijk tegenover andere stromingen op. Door de vertegenwoordigers van de verschillende scholen werden vervolgens heftige polemieken en debatten gevoerd. Deze debatten dienden om de theoretische verschillen tussen de scholen uit te diepen. Absurde stellingen als “kan een mens gelukkig zijn op de pijnbank” werden daarbij serieus behandeld. De Stoïcijnen en de Platonisten vonden van wel, de Epicuristen waren tegen, terwijl de Sceptici alle beweringen van al die anderen belachelijk maakten. Ondertussen hadden de volgelingen van Aristoteles en de Stoïcijnen vette meningsverschillen over wat logica was.
Je zal misschien vinden dat al deze stromingen toch ook veel overeenkomsten hebben. Maat houden, soberheid, evenwicht zoeken: dit zijn zaken die bij de meeste van deze filosofen sterk terugkomen. Op zich niet zo gek, want dit zijn waarden die in de Griekse cultuur sowieso als deugd beschouwd werden. En daarbij is het opvallend dat ook de zoektocht naar het geluk voor al deze filosofen de centrale vraag is. Ze mogen in hun meningen over hoe dat geluk te bereiken valt vaak sterk verschillen, hun onderwerp blijft hetzelfde. Ondanks de felle debatten zit er in de filosofie van het Hellenisme dan ook een sterke gemeenschappelijke lijn.
Het mag mensen daarom verwonderen dat die filosofische scholen zo onverzoenlijk tegenover elkaar stonden, en niet eerder zochten naar de grootste gemene deler en elkaar opvatten als aanvullingen. Voor wie zich daar zelfs aan ergert, is er goed nieuws. Terwijl de Epicursten met hun vrienden zaten te filosoferen in hun tuinen, de Stoïcijnen en de Sceptici erop los debatteerden met de volgelingen van Plato en Aristoteles, en hier en daar nog een irritante Cynicus opdook om iedereen belachelijk te maken, werden de Helleense rijken in toenemende mate bedreigd door een opkomende macht in het westen: die van de Romeinen. De Romeinen hadden een meer praktische benadering van de filosofie dan de Grieken. Zij zagen minder nut in theoretische debat dan in praktische toepassing van filosofie. Zij hadden dan ook minder moeite met het combineren van de inzichten van de verschillende scholen. Daaruit kwamen dan weer de latere filosofische scholen voort, zoals het Platonisch Scepticisme dat we de vorige aflevering al zagen, de Midden-Stoa die we de aflevering daarvoor al aangestipt hadden, de nog niet genoemde Eclectici, later de late Stoïcijnen, en tenslotte, nog veel later, het Neoplatonisme. Deze stromingen zijn alle te begrijpen als mengvormen van eerdere Helleense scholen. Het enige echt nieuwe element in deze filosofieën is een stukje mystiek, dat mettertijd over kwam waaien met verschillende religieuze stromingen uit het Oosten, wat pas naar voren komt in de late Stoa, en tot wasdom komt in het Neoplatonisme.
We kunnen dus rustig stellen dat in de Hellenistische tijd de grond werd gevormd voor de latere filosofie. Daarom is deze filosofie ook zo een belangrijk voor de filosofische geschiedenis, en daarom is het jammer dat in veel overzichten van de filosofie de cynici, de hedonisten, de stoïcijnen en vooral de sceptici meestal maar als voetnoot behandeld worden. Zeker omdat deze filosofen, die vaak een fundamentele scepsis combineerden met een mechanische vorm van denken die ook in onze tijd in zwang zijn, ook interessant zijn voor onze tijd. De vroeg-Hellenistische filosofie vormt een filosofische cultuur waarin fundamentele inzichten over de mens, maatschappij en de natuur tegenover elkaar worden geplaatst, en direct gerelateerd worden aan de vraag wat het best is voor ons welzijn. Daarom zijn deze filosofen de moeite van het bestuderen waard.
Stoïcijnse logica (oftewel: speelt God met dobbelstenen?)
Een serie over de belangrijkste filosofische stromingen van het vroege Hellenisme – de tijd na Alexander de Grote en voor de opkomst van de Romeinen – waarin verschillende rijken bestuurd door Griekse elites het hele Midden-Oosten, Griekenland en Zuid-Italië beheersden. We bekijken daarbij hoe de filosofen zich tot elkaar verhielden. In deze aflevering: de vroege Stoïcijnen na Zeno.
De vorige aflevering zagen we hoe Zeno de Stoïcijn niet alleen een puur materialistisch wereldbeeld had, zoals ook de Epicuristen, maar daarnaast ook een puur deterministisch wereldbeeld aanhing. Zeno concludeerde uit zijn determinisme dat de wereld één geheel vormt, dat luistert naar wetten, die volgens hem fundamenteel logisch moeten zijn.
Zeno’s leerling Cleanthes zette de school, die ‘de Stoa’ genoemd werd, voort. Hij voegde er niet veel nieuwe dingen aan toe. Zijn leerling Chrysippos echter schreef meer dan honderd boeken, en is uiteindelijk de geschiedenis ingegaan als degene die het Stoïcisme verder vorm gaf. Hij is daarmee samen met Zeno de belangrijkste filosoof van de vroege Stoa. Hoe gaven zijn volgelingen die Stoïcijnse filosofie praktisch handen en voeten?
De negatieve emoties ontmaskerd
De Stoïcijnen wordt soms emotieloosheid verweten, maar er is geen Stoïcijn die dingen als blijdschap en zelfs genot fundamenteel zou veroordelen. De strijd van de Stoïcijnen betreft vooral die tegen de negatieve emoties. Maar wat is een negatieve emotie? Volgens Chrysippos berusten negatieve emoties op fouten in onze redeneringen. Iemand ziet dat iets gebeurt, en is daar niet tevreden mee. Hij zegt dus eigenlijk dat het anders had moeten zijn.
Volgens de Stoïcijnen kunnen wij die negatieve emoties tegengaan door na te gaan hoe de dingen ontstaan zijn. Dan zien we dat dat wat gebeurt een noodzakelijk iets is. En over een noodzakelijk iets kan men volgens Chrysippos onmogelijk boos of kwaad zijn. Als wij kortom kennis hebben van wat staat te gebeuren, zijn we onze negatieve emoties de baas.
Dit klinkt allemaal nogal abstract, daarom een voorbeeld. Stel dat ik zit te wachten op een vriendin met wie ik om acht uur heb afgesproken. Het is half negen en dan word ik Nederlander zijnde natuurlijk al ongeduldig. Om negen uur ben ik narrig, en om half tien ben ik zelfs kwaad. Om tien uur gaat mijn telefoon met haar nummer en zwaar geïrriteerd neem ik op… waarna mij wordt meegedeeld dat mijn vriendin op weg naar mij is omgekomen in een auto-ongeluk.
Welke emoties mij dan ook bespelen, mijn kwaadheid – een negatieve emotie – is in één klap verdwenen. Het enige wat ik dus nodig had om mijn kwaadheid weg te krijgen was kennelijk meer informatie. En zo geldt dat voor iedere negatieve emotie.
Twee soorten mensen
De vroege Stoïcijnen waren zeer streng in de leer. Zij stelden dat er eigenlijk maar twee soorten mensen zijn: de wijze en de dwaas. Dit is een zwart-wit onderscheid: er is geen verschil tussen een beetje dwalen en volkomen dwaas zijn. Iedereen die dwaalt is even slecht af. Chrysippos verduidelijkte dit met de volgende metafoor: als een mens tien centimeter onder water ligt of tien meter, dat maakt niets uit – verzuipen doet hij in beide gevallen toch.
Terug naar mijn voorbeeld: de kritische lezer heeft natuurlijk opgemerkt dat ik misschien wel van mij woede, maar nog niet van al mijn negatieve emoties af ben. Integendeel. Ik heb extra kennis gekregen en daardoor is mijn kwaadheid weliswaar verdwenen, maar nu heb ik verdriet. Maar dit verdriet is er echter omdat ik niet accepteer dat het overlijden van mijn vriendin kennelijk een noodzakelijk gebeuren was. Ik zie het als een rampzalige toevalligheid en daarom ben ik nog steeds ongelukkig. Ik zal pas ‘genezen’ als ik alles accepteer zoals het is, het hele wereldgebeuren, en niet slechts een deel ervan.
Dit klinkt natuurlijk als een machtige strijd, en geen van de vroege Stoïcijnen heeft dan ook van zichzelf aangegeven dat hij de staat van de absolute wijsheid en daarmee het geluk bereikt had. Maar toch was dit voor de Stoïcijnen geen reden om bij de pakken neer te zitten. Als negatieve emoties berusten op een gebrek aan kennis, stelden zij, dan is de beste strategie om gelukkig te worden: het vergaren van kennis.
En over het vergaren van kennis waren de Stoïcijnen gelukkig voor hen een stuk optimistischer dan de filosofen die we in deze serie voor hen hadden besproken. Volgens de Stoïcijnen is de wereld zoals we zagen fundamenteel logisch. Omdat de mens een deel van de wereld is, zo redeneerden de Stoïcijnen, moet ook de mens fundamenteel doordrongen zijn met dezelfde rede. Dit gelukkige verschijnsel betekent dat hij met behulp van zijn rede dan ook in staat is fundamentele kennis van de wereld te verkrijgen.
De vroege Stoïcijnen richtten zich daarom op de wetenschap, en op de logica. Maar in het soort logica dat zij toepasten verschilden zij fundamenteel van insteek met eerdere filosofische scholen die zich daarmee bezig hielden.
Een ander soort logica
Eerder waren de Platoonse Academie en vooral het Lyceum van Aristoteles dé autoriteiten op het gebied van wetenschapsfilosofie en logica. Wat die beide scholen bindt, is dat zij geïnspireerd door hun voorganger Parmenides naar de essentie der dingen zochten, naar een onveranderlijke waarheid achter de veranderlijke verschijnselen. Plato deed dat door te vertrouwen op de ratio. Aristoteles vertrouwde meer op de waarneming. Daarin zit tussen die twee filosofen trouwens het grote verschil. Maar beide waren zij typische dualisten: er staat volgens hen een onveranderlijke geestelijke wereld achter de wereld van de materiële verschijnselen. En die onveranderlijke wereld van essenties proberen zij met hun filosofie te ontmaskeren.
Het klassieke en overbekende voorbeeld van de Aristotelische logica is: ‘Als Socrates een mens is, dan weten we dat hij sterfelijk is, want mensen zijn sterfelijk’. Met dit voorbeeld zien we perfect hoe Aristoteles probeert door middel van logica de essentie van zaken te begrijpen. Deze logica is gericht op classificeren: ze richt zich op de relatie tussen het algemene (de mens) en het bijzondere (Socrates). Daarmee beschrijft zij het wezen der dingen, de essentie van de verschijnselen.
De Stoïcijnen hadden echter hele andere uitgangspunten. Zij waren zoals we de vorige aflevering zagen niet zozeer geïnspireerd door Parmenides, maar door diens tijdgenoot Heraclitus. En volgens Heraclitus is het kenmerk van de verschijnselen juist dat ze veranderlijk zijn. De Stoïcijnen richtten zich daarom niet op het Zijn, maar op het Worden. Zij zochten niet naar de onveranderlijke kenmerken van de dingen, maar naar de logica achter de samenhang van gebeurtenissen. En daarom ontwikkelden de Stoïcijnen een eigen vorm van logica: de propositielogica.
De propositielogica vertaalt oorzaak-gevolg relaties naar als-dan relaties tussen simpele uitspraken: Als dit wel of niet gebeurt, dan gebeurt dat wel… of juist niet. Alles valt volgens de Stoïcijnen terug te voeren op als-dan relaties. Door de keten van oorzakelijke reacties in kaart te brengen probeert de propositielogica van de Stoïcijnen de natuurlijke gang van zaken te begrijpen. Want begrip van de samenhang der dingen leidt volgens de vroege Stoïcijnen vanzelf tot acceptatie van het zijnde. Wie alles weet, kan vrede vinden met het bestaan.
De vroege versus de latere Stoïcijnen
Misschien dat een aantal lezers zal vinden dat de vroege Stoïcijnen met hun 1-2-3’tje van negatieve emoties naar kennis een belangrijke stap in het emotionele proces overslaan. Ze zullen vinden dat het één ding is om alles te kennen, maar dat dit nog niet hetzelfde is als alles zomaar accepteren. Kennen en accepteren zijn voor veel van ons twee totaal verschillende dingen. Terug naar ons eerdere voorbeeld: ook al kon ik de dood van mijn vriendin al jaren voorspellen en is het voor mij een volkomen logisch gevolg van eerdere gebeurtenissen dat zij sterft, dan nog kan ik er toch wel verdrietig om zijn?
Dit is een onderscheid dat in de vroege Stoa nog geen rol speelt. De Stoa valt uiteen in de vroege Stoa, die wij zojuist bekeken, de midden-Stoa en de late Stoa. Voor de vroege Stoïcijnen vallen kennis en acceptatie daadwerkelijk samen. Daarbij maakten zij zich sterk voor de veronderstelling dat de menselijke kennis onfeilbaar is.
Maar ook de sprong van de logische wereld naar een brein dat die fundamentele logica ook snapt is natuurlijk wat al te snel gemaakt. Soms bleek de Stoïcijnse filosofie met zijn weinig kritische blik tegenover het menselijk denken dan ook vatbaar voor zeker door onze ogen dubieuze methoden van kennisvergaring, zoals waarzeggerij. In de midden-Stoa waren er echter denkers als Posidonius, die beïnvloed door met name Plato rekening hielden met het mogelijk falen van het brein, en daarmee aandacht gaven aan psychologische aspecten. De midden-Stoa kenmerkt zich doordat de Stoïcijnse denkers de Stoïcijnse denkbeelden vermengden met uitgangspunten uit andere filosofieën, zoals bijvoorbeeld dus het Platonisme. Dit waren Griekse denkers die in Rome leefden, en de Stoa feitelijk geschikt maakten voor het Romeinse denken.
Uit de midden-Stoa ontwikkelt zich vervolgens de filosofie van de late Stoa, die haar bloei had in de eerste periode van het Romeinse keizerrijk. Dit waren Romeinse denkers die helemaal niet zoveel hadden met het starre kennisdenken van de vroege Stoïcijnen. Zij richtten zich juist op dat moeizame proces van de acceptatie. Waar hun voorgangers als Chrysippos en ook Posidonius zich vooral richtten op de wetenschap en de logica, richtten zij zich op de emoties zelf. De Stoa wordt daarbij een soort meditatieve oefening in het leren-accepteren van de dingen zoals ze zijn.
God gooit niet met dobbelstenen
Vroege Stoa of late Stoa, het gaat er in de Stoïcijnse filosofie uiteindelijk om vrede te vinden met een volkomen deterministisch wereldbeeld. Die deterministische wereld is voor een Stoïcijn een gegeven. We kunnen echter bedenken dat de meeste andere filosofen die we in deze serie zagen hier met hun relativisme hun vraagtekens bij zetten, en dat deden ze dan ook. De Epicuristen, tijdgenoten van de Stoïcijnen, verschilde op dit punt zoals we zagen fundamenteel van de Stoïcijnen, omdat hij nu juist uitgaat van het fundamentele toeval.
Het is een interessante vraag om nog eens bij stil te staan: Is de wereld een gesloten geheel van samenhangende gebeurtenissen die simpelweg moeten gebeuren, of is er, hoeveel samenhang we ook kunnen ontdekken, ondertussen nog altijd sprake van meerdere mogelijkheden, van toeval?
Deze tegenstelling komt in de moderne tijd terug in de discussie tussen de natuurkundigen Einstein en Bohr. Zoals veel natuurkundigen was Einstein op zoek naar de fundamentele wereldwetten. Zijn relativiteitstheorie, hoe moeilijk ook, is een deterministische theorie. Einstein zocht naar een fundamentele code achter de verschijnselen. Maar tijdens Einstein zijn leven had ook de kwantummechanica zijn opkomst. Deze wetenschap gaat juist uit van de onvoorspelbaarheid van materie, en stelt wetten op die uitgaan van kansberekening.
De natuurkundige Niels Bohr, een belangrijke denker van de kwantummechanica, stelde daarbij dat deze onvoorspelbaarheid niet zozeer een kenmerk was van zijn manier van natuurkunde bedrijven, maar dat dit toeval een fundamenteel kenmerk van de wereld moest zijn. Dit ging Einstein echter te ver. ‘Ik ben ervan overtuigd dat God niet met dobbelstenen speelt’, was de beroemde beeldspraak die hij hiertegen vaak als verweer gebruikte. Hiermee verwees Einstein niet naar de christelijke of Joodse God (wat soms gedacht wordt), maar naar een wereldwet die hij veronderstelde, zoals die ook voor hem verondersteld werd door de Stoïcijnen. De wereld als een logisch te begrijpen geheel.
Wie heeft gelijk? Uiteindelijk weten we het niet. Het is Einstein aan te prijzen dat hij door de manier waarop hij zijn stelling naar voren bracht gelijk onderstreepte dat zijn overtuiging uiteindelijk een geloof is, en geen kennis. Toeval of determinisme, er is geen bewijs voor. Het determinisme heeft ons veel kennis gebracht, misschien dan wel geen fundamentele kennis, maar dan toch wel veel praktische kennis, en van de verlichting tot in de twintigste eeuw was het mechanisch determinisme dan ook het overheersende wereldbeeld. Maar met de kwantummechanica lijkt de stand weer 1-1. En 1-0 voor de laatste Helleense filosofische stroming die we in de volgende aflevering zullen tegenkomen: die van de Sceptici.
Deze post verscheen eerder op Historiek.net en Sargasso.nl. Een Engelse versie verschijnt tzt in Ancient History Magazine.
Zeno de Stoïcijn
Een serie over de belangrijkste filosofische stromingen van het vroege Hellenisme – de tijd na Alexander de Grote en voor de opkomst van de Romeinen – waarin verschillende rijken bestuurd door Griekse elites het hele Midden-Oosten, Griekenland en Zuid-Italië beheersden. We bekijken daarbij hoe de filosofen zich tot elkaar verhielden. In deze aflevering komen we de stichter van school van de Stoïcijnen oftewel de Stoa tegen: Zeno de Stoïcijn.
Kalmte en soberheid
Het woord ‘stoïcijns’ staat in onze taal voor “onbewogen”. Dit woord is afgeleid van de stoïcijnse filosofie. De stoïcijnse filosofen staan er dan ook om bekend dat ze pleitten voor een onbewogen leven, door het vermijden van al te heftige emoties. Maar zij waren zeker niet de enige filosofen die in de Hellenistische tijd en daarvoor pleitten voor een dergelijke levenswijze. Ook Plato vond dat de geest zich van emoties maar niet zoveel moest aantrekken. Emoties horen volgens hem bij het lichaam. Plato’s leerling Aristoteles pleitte voor een evenwichtig leven: extreme emoties keurt hij daarom af. En we zagen dat ook Epicurus, een filosoof van het genot, uiteindelijk pleitte voor kalmte en soberheid, omdat na wijn de kater komt. Het wantrouwen van heftige emoties was dan ook een kenmerk van de gehele Griekse cultuur. Alleen Aristippos, die we twee afleveringen terug bespraken, week hiervan af.
Kalmte en soberheid zijn dan ook niet door de Stoïcijnen uitgevonden, en het is ook niet waarin de Stoïcijnen zich van andere Griekse filosofen onderscheiden. Maar waarin dan wel? We zullen het zien als we de eerste stoïcijn gaan volgen. De stichter van de Stoa is Zeno. Om hem van zijn eerdere naamgenoot Zeno van Elea te onderscheiden noemen we hem ‘Zeno van Citium’, of simpelweg ‘Zeno de Stoïcijn’.
Zeno komen we tegen in Athene ten tijde van Epicurus, ongeveer 300 jaar voor Christus. Hij wordt omschreven als een lange, dunne, getinte en – weinig verrassend – sobere man. Hij was lichamelijk niet sterk, en wordt omschreven als nors, teruggetrokken, kort van stof, en gierig. Desondanks werd hij in Athene alom gewaardeerd als een buitengewoon respectabel burger, en een wijs man. Zeno was zo’n soort persoon waar niets op aan te merken viel. Hebberigheid en arrogantie waren hem volkomen vreemd. Athene was niet zijn geboortestad. Hij was zoals zijn nickname al doet vermoeden geboren in Citium, een stad op Cyprus die destijds onder de heerschappij van Athene viel, maar door Feniciërs werd bewoond. Daar werd hij koopman, en begon te varen. Door een schipbreuk belandde hij vervolgens in Athene. In Athene raakte hij zo onder de indruk van de verhalen over Socrates die hij las, dat hij besloot een leraar te zoeken en zijn verdere leven te wijden aan de filosofie.
Omdat hij meende dat de Cynici Socrates’ ware erfgenamen waren, omdat ze het meest sober waren, ging hij in de leer bij de cynicus Crates. Van alle filosofen waren de Cynici met hun totale aversie van bezit misschien wel de koningen van de soberheid onder de filosofen toen: ze wezen in ieder geval iedere luxe af.
De aard van de Natuur
Crates de Cynicus was gesteld op linzen: eenvoudig voedsel dat voor hem symbool stond voor de eenvoud die de Cynici bepleitten. Hij raadde mensen aan om zich met linzen te voeden: goedkoop en eenvoudig voedsel. Omdat de Cynici nogal van het uitvoeren van stunts als statements waren, had Crates bedacht dat zijn leerling bij wijze van statement maar met grote potten linzensoep moest gaan rondsjouwen. Zeno voelde zich daarbij echter duidelijk opgelaten. De cynicus Crates lachte hem daarop uit. Een echte Cynicus kent geen schaamte. Hij sloeg de pot kapot, waardoor Zeno besmeurd werd met het voedsel. Maar in plaats van de les te begrijpen en om het voorval te lachen, nam Zeno met het schaamrood op de kaken de benen, terwijl de linzen langs zijn kuiten stroomden.
Leven volgens de natuur, dat was voor deze leerling Zeno toch te hoog gegrepen. Aldus het strenge oordeel van Crates. Maar toch is deze uitspraak, ‘leven naar de natuur’, juist hét credo geworden van de Stoïcijnse school, die door Zeno gesticht werd. Alleen verstond Zeno onder het motto ‘leven naar de natuur’ iets totaal anders dan het terugkeren naar een schaamteloze animale staat van de Cynici. Als het gaat om de Natuur, zag Zeno meer in standpunt van de tweehonderd jaar oudere filosoof Heraclitus. Van hem leent Zeno het idee dat onze wereld een continu veranderende wereld is, die zich laat leiden door natuurwetten. Deze natuurwetten vormen volgens Heraclitus de ware aard van de Natuur.
Een keten van reacties
De Hellenistische tijd was een tijd van grote natuurwetenschappelijke vooruitgang, en ook dit beïnvloedde Zeno’s denken. Net als zijn medefilosoof, tijd- en plaatsgenoot Epicurus stelt Zeno dat er niets anders is dan materie. Niet alleen de zichtbare verschijnselen, ook onzichtbare zaken als de ziel en de goden moeten volgens Zeno uit materie zijn opgebouwd.
In de theorie die Epicurus aanhing was echter een grote rol toegedicht aan het toeval. De wereld en de atomen, in het Epicurisme is alles wat er is puur het gevolg van toeval. Zeno en zijn volgelingen geloofden daar niet in. Zij geloofden in fundamenteel determinisme. Alles heeft een oorzaak. Alles wat gebeurt, gebeurt noodzakelijk als gevolg van het voorgaande. Alles hangt dan ook samen met elkaar. De wereld zit causaal in elkaar.
Wat wij als toeval zien, is volgens de Stoïcijnen geen toeval, maar een verschijnsel met een logische oorzaak, die voor ons verborgen is, zodat we het als toeval ervaren. Uiteindelijk gebeurt alles volgens de wil van de Natuur. En alles wat gebeurt, staat eigenlijk al van tevoren vast. Het hele wereldgebeuren is een vaststaande keten van reacties, en als we alle informatie over het nu hadden, dan konden we de hele geschiedenis en toekomst doorzien.
De Logos
De Stoïcijnen spreken van de natuurwetten als van de wereldrede, de Logos. ‘Logos’ is in de stoïcijnse filosofie dan ook een synoniem voor ‘Natuur’. Volgens de Stoïcijnen zit de Natuur fundamenteel logisch en redelijk in elkaar. Let op het woord redelijk: de Stoïcijnen zagen de Natuurwetten niet alleen als fundamenteel begrijpelijk, maar ook als rechtvaardig.
‘Natuur’ is bij de Stoa ook synoniem voor ‘God’. Bij het woord God hebben veel mensen een bepaalde associatie, die op de stoïcijnse God niet van toepassing is. De Stoïcijnse God lijkt niet op een mens, zoals bij de traditionele Griekse goden. En ook lijkt de stoïcijnse God niet op de christelijke God. De christelijke God staat los van de wereld en oordeelt daarover. De stoïcijnse God heeft de wereld niet geschapen en velt daarover geen oordeel: hij is daaraan gelijk.
De Stoïcijnse God verschilt ook van de God van de Plato. Plato meent dat God ‘het goede’ belichaamt, dat meteen ook gelijk valt met het ware. Daarbij is het Goede en het Ware in de filosofie van Plato een vorm die buiten de fysische wereld staat. De fysische wereld vormt er slechts een projectie van. Ook is de Stoïcijnse God niet gelijk aan de God van Aristoteles, die de uiteindelijke oorzaak is van alles wat is, datgene waar alles naartoe streeft, de zogenaamde ‘onbewogen beweger’.
Voor de Stoïcijnen is ook het slechte en het bedrog deel van de Godheid: alles valt ermee samen. De Stoïcijnse God staat daarbij niet naast het universum als een soort richtingaanwijzer. De God van de Stoïcijnen is niets meer en niets minder dan het hele universum. Iedereen en alles wat er is maakt volgens de Stoa deel uit van één samenhangend Goddelijk wezen. We noemen dit pantheïsme.
De wereld luistert naar natuurwetten, en de natuurwetten zijn volgens de Stoïcijnen fundamenteel redelijk. God is dus niet alleen alomvattend, het is ook een redelijk wezen. Om dit te benadrukken wordt deze God dan ook wel aangeduid met de term ‘Logos’. De drie termen ‘Natuur’, ‘Logos’ en ‘God’ worden door de Stoïcijnen door elkaar gebruikt, om verschillende aspecten van hetzelfde aan te duiden. Als een Stoïcijn het heeft over fysica, dan ligt het woord Natuur voor de hand. Heeft hij het over de logica, dan is het logisch om het woord Logos te gebruiken. Gaat het over ethiek, dan is het woord God gepast. Zeno deelde de filosofie dan ook in deze drie gebieden in: fysica, logica en ethiek, en zijn volgelingen namen die indeling over. Maar voor de beantwoording van de vragen binnen die drie disciplines verwijzen ze dus naar steeds hetzelfde uitgangspunt: God, de Logos en de Natuur zijn voor de Stoïcijn hetzelfde.
Zeno de asceet
Zeno was een asceet. Net als de Cynici leefde hij uitzonderlijk sober. Maar hij verschilde met de Cynici door zijn serieuze en minder provocatieve, meer conformistische karakter. Hij hield er niet van de aandacht te trekken, en ook hield hij er niet van zich te omgeven met veel mensen.
Hij lijkt in veel opzichten op een Epicurist. Maar op theoretische gronden verschilt hij daar sterk mee. Het verwerpen van het geloof in toeval is fundamenteel voor het Stoïcijnse deterministische geloof. Deze verwerping staat aan de basis van de Stoïcijnse overtuiging van de fundamentele verbondenheid van de mens met de wereld – een verbondenheid die bij Epicurus helemaal niet voorkomt, alleen bij zijn filosofie van de vriendschap zien we hem terug als vreemde eend in de bijt. Over het algemeen onderstreept Epicurus juist het fundamentele toeval en de fundamentele nutteloosheid van alles. Bij Epicurus is iedereen feitelijk een losgeslagen deeltje, vrij van alles.
De Stoïcijnen konden daar zoals we zagen niet radicaler van afwijken dan dat ze deden. Voor hen bestaat er geen toeval, integendeel, alles hangt met elkaar samen via strikt determinisme. Alles wat gebeurt, heeft invloed op ons leven, en ons leven heeft invloed op alles wat gebeurt. Haal één radar uit het systeem weg, en het systeem is niet meer hetzelfde. Wij als mensen zijn zo onlosmakelijk verbonden met de hele Kosmos. Een Kosmos die bovendien naar redelijke wetten luistert.
Het is volgens Zeno dan ook allerminst toevallig dat wij mensen begiftigd zijn met de capaciteit die logische rede te begrijpen. We zijn er immers deel van. Zodoende hebben wij mensen het vermogen om de natuurwetten te doorgronden en ons daarnaar te richten. De menselijke logica is volgens de Stoïcijnen dan ook een natuurgegeven. Daarmee leren wij de oorzaak-gevolg-ordening van de wereld begrijpen.
Er is ook een moreel verschil tussen Epicurus en de Stoa. Epicurus stelde het genot als uiteindelijke maatstaf. Maar Epicurus laat zich hier volgens de Stoïcijnen afleiden van de werkelijke zin van ons bestaan. Het is niet zo dat Stoïcijnen zich afwendden van alle genot, wat soms gedacht wordt, maar door zich te richten op genot, laat men zich volgens hen maar afleiden van waar het werkelijk om gaat. Genot is maar tijdelijk. Werkelijk geluk valt volgens de Stoa alleen maar te bereiken als we ons richten op de wetten van de Natuur. Een wijze vecht volgens de Stoïcijnen niet tegen de gebeurtenissen. Hij beseft dat iedere gebeurtenis plaatsvindt omdat het moet gebeuren, volgens de wet van de Natuur. En hij beseft dat het aanvaarden van de Natuur zoals zij is, de enige manier is om gelukkig te worden. Dit is de kern van de stoïcijnse filosofie.
De Vroege Stoa
Om het marktplein voor iedere zichzelf respecterende Griekse stad in de Hellenistische rijken stond een zuilengang, naar het voorbeeld van Athene. De zuilengang van Athene was de plek waar Zeno met zijn aanhangers filosofeerde. Die zuilengang heette de Stoa, en dit is dan ook de reden dat de filosofische school waar Zeno de fundamenten van legde zo heet.
De Stoa zou vijf eeuwen lang dominant worden in de westerse filosofie: van de Hellenistische tijd tot diep in de Romeinse cultuur. Ze heeft ook een hele ontwikkeling doorgemaakt: van de Vroege Stoa, via de Midden-Stoa, naar de Late Stoa. We kijken nu vooral naar de Vroege Stoa, want we blijven in de vroeg-Hellenistische tijd. In de volgende aflevering bekijken we hoe de volgelingen van Zeno de Stoïcijnse filosofie verder praktisch vormgaven, in de fysica, de logica en de ethiek.
Gematigd Hedonisme
Een serie over de belangrijkste filosofische stromingen van het vroege Hellenisme – de tijd na Alexander de Grote en voor de opkomst van de Romeinen – waarin verschillende rijken bestuurd door Griekse elites het hele Midden-Oosten, Griekenland en Zuid-Italië beheersden. We bekijken daarbij hoe de filosofen zich tot elkaar verhielden. In deze aflevering: de Epicuristen.
Epicurus’ tuin van het genot
Epicurus heeft in zijn leven flink wat gereisd. Waarschijnlijk werd hij geboren op Samos, in die tijd een Atheense nederzetting. Zijn diensttijd bracht hij in Athene door en daarna was hij een tijdlang op Lesbos te vinden, alwaar hij zijn Hedonistische leer begon te prediken. Een eeuw nadat Aristippos het filosofisch hedonisme had uitgevonden, omstreeks 305 voor onze jaartelling, kocht hij vervolgens een huis met een grote ommuurde achtertuin in Athene. In die beroemde tuin, de tuin van Epicurus, onderwees hij zijn versie van het Hedonisme.
Epicurus’ tuin stond voor al zijn vrienden open en ook slaven en vrouwen waren welkom. Dat was in die tijd nog een heel schandaal. Maar wie hoopt dat in die tuin woeste hedonistische orgieën plaatsvonden wordt teleurgesteld. Het naar de denker vernoemde Epicurisme is namelijk een zeer ingetogen vorm van hedonisme. Een hedonisme dat om te beginnen gepaard gaat met een heleboel waarschuwingen. Zoeken naar genot op korte termijn, dat leidt volgens Epicurus niet tot bevrediging. Integendeel. Wie teveel eet, wordt ongezond. Te veel drinken leidt tot een kater. Seks leidt tot ziekte en nieuw leven, en dat laatste maakt het ons er ook niet altijd veel gemakkelijker op, en als activiteit is seks op termijn onbevredigend. Kortzichtig genotzucht leidt maar tot verslaving. En daarbij moeten we soms nu eenmaal minder leuke dingen doen om leuke dingen te bereiken.
Net als andere hedonisten stelt Epicurus weliswaar het genot centraal, maar hij loopt er niet als een kip zonder kop achteraan en denkt ook aan de toekomst. Epicurus weegt kortom het genot op kortere en langere termijn tegen elkaar af. Dit noemde hij de hedonistische calculus. En al rekenend komt hij tot de conclusie dat het ware genot een gematigd genot moet zijn. Echt genot is volgens hem tevredenheid, en dat valt het makkelijkst te bereiken door niet veel te willen, en zich te vrijwaren van angst en pijn. Luxe is daarbij onnodig, sterker nog, dat is ons alleen maar tot last. Het streven naar luxe en het vervolgens willen behouden daarvan kan alleen maar leiden tot ongeluk en angst.
Epicurist streeft als genotzoekend mens uiteindelijk naar gemoedsrust, of Ataraxia zoals de Grieken dat noemden, omdat hij vindt dat hem dat het meeste en de meest duurzame vorm van plezier schenkt. Hij pleitte voor een uiterst gematigd leven. Wie genoeg te eten heeft, die moet zijn psychische evenwicht kunnen bewaren. Als een waar voorbeeld van zijn leer leefde hij voornamelijk op water en brood. Een stuk kaas was voor hem al een feestmaal. Genieten van de kleine dingen, dat is waar het de Epicurist om gaat. Daar ligt volgens hem het ware geluk.
Angsten zijn onnodig
Zoals we de vorige aflevering zagen kwam het radicale Hedonisme van Aristippos voort uit een extreem relativisme. Aristippos wantrouwde alles, behalve zijn directe emoties. Ook Epicurus gaat in zijn filosofie het liefst uit van wat volgens de hedonisten een direct gegeven is: genot en pijn. Hij wantrouwt andere uitgangspunten. Voor Aristippos is het daar klaar, maar Epicurus denkt verder. Hij vertrouwt meer dan Aristippos en zijn volgelingen op zijn waarneming en verstand, en meent dat hij door logica en fysica bepaalde zekerheden kan krijgen. Zekerheden die niet onverdienstelijk zijn, omdat ze ons kunnen helpen een aantal fundamentele angsten weg te nemen.
Epicurus adopteert het atoommodel van Democritus, een presocratische natuurfilosoof, die dit idee van zijn leraar Leucippus erfde. Volgens Democritus’ visie is alles in de wereld fysisch. Dus niet alleen lichamen, ook de ziel bestaat uit atomen, die doelloos door de ruimte vliegen en toevallig op elkaar botsen, en af en toe tijdelijk samenklonteren. Zo ontstaat volgens hem de wereld.
En dit was het volgens Epicurus dan ook. Er zijn in dit wereldbeeld geen abstracte blauwdrukken zoals bij Plato, er is geen hoger doel zoals bij Aristoteles, en er is ook geen onveranderlijk ‘zijn’, waar Parmenides in geloofde. Zelfs zijn er geen hogere natuurwetten waar alles naar luistert, zoals Heraclitus aannam. Het leven is volgens Epicurus puur fysisch en doelloos. En deze doelloosheid en betekenisloosheid ziet hij als een bevrijding.
Angst voor de goden is volgens Epicurus zinloos. Als er al goden bestaan bemoeien ze zich toch niet met ons, want goden zijn volmaakt, en iets dat volmaakt is gaat zich uiteraard niet met onvolmaakte zaken bemoeien. Ook hoeven we niet bang te zijn voor de dood. Er is namelijk geen leven na de dood, en de dood kunnen we zelf dan ook niet ervaren. Een prettig leven is daarom ook veel belangrijker dan een lang leven. En bang voor het lot hoeven we ook al niet te zijn. Niets is immers voorbeschikt. Wie zich zorgen maakt, moet zich verheugen over mooie vooruitzichten, wie pijn heeft moet zich laven aan mooie herinneringen. Het schijnt dat Epicurus met deze wijsheden zelf op zijn oude dag een langdurige en zeer pijnlijke ziekte – hij leed aan nierstenen – zonder al teveel moeite wist te verdragen.
Apolitiek
Voor Epicurus was ieder mens in potentie aan iedereen gelijk. Maar hij was alles behalve een politiek activist. Hij raadde mensen aan een teruggetrokken en onmaatschappelijk leven te leiden, en zich vooral niet teveel te bemoeien met de maatschappij, want wie ongelukkig wil zijn moet vooral een carrière nastreven: het leidt uiteindelijk alleen maar tot botsingen en complicaties. Nooit leidt het tot verzadiging.
Toch ging het lot van de mensen Epicurus kennelijk wel aan het hart, want hij heeft erg veel over zijn filosofie geschreven. Helaas zijn er slechts enkele brieven en fragmenten van hem overgebleven, maar genoeg om een goed beeld van hem te hebben. Hij schreef in heldere en simpele taal. Van poëzie moest Epicurus namelijk niet teveel hebben. Alleen maar moeilijkdoenerij. Als je iets te melden hebt, dan doe je dat maar beter zo exact mogelijk.
Het meest maatschappelijke waar Epicurus mee kwam was wellicht zijn omschrijving van wat volgens hem recht is. Natuurlijk recht, dat is volgens hem een afspraak die gericht is op wederkerig nut. De kern van die afspraak is dat men elkaar niet benadeelt. Dit recht is beperkt tot rationele en redelijke wezens. Voor levende wezens die niet bereid of in staat zijn verdragen te sluiten bestaat er volgens Epicurus geen recht. Misdaad is volgens Epicurus voor iemand die rationeel denkt nooit een aantrekkelijke optie. Wie leeft van de misdaad moet constant op zijn hoede zijn, en dat is allemaal maar ongemakkelijk.
De teruggetrokken vriend
Met zijn pleidooi voor een teruggetrokken leven zouden we kunnen denken dat Epicurus een soort kluizenaar was. Maar Epicurus pleit niet voor een leven in eenzaamheid. Hij noemt vriendschap één van de belangrijkste dingen in het leven. En hij bezingt daarbij de onvoorwaardelijke vriendschap. Maar… hoe is onvoorwaardelijke vriendschap consistent met zijn hedonistische calculus? Vrienden leveren toch lang niet altijd meer genot dan pijn? Om te beginnen kunnen vrienden je verraden, maar ook kan je vrienden een ongeluk overkomen, en dan heb je hun pijn er maar bij te verdragen.
Vriendschap alleen bij voorspoed dus? Epicurus ziet ook wel in dat dit geen echte vriendschap is. Om de vriendschap te redden tegen deze kritiek komt hij met een kunstgreep. Epicurus zegt dat mensen geen geïsoleerde individuen zijn, maar verbonden met elkaar. Wie een vriend heeft, ziet in zijn vriend zijn alter ego, en zodoende is de lust een gezamenlijke lust, en pijn een gezamenlijke pijn. De kern blijft nog steeds het zoeken van lust en vermijden van pijn. Alleen doe je dit met vrienden samen. Zo stijgt Epicurus’ hedonisme boven het ego uit.
De Hedonistische nalatenschap
Alle hedonisten in de oudheid combineerden een sensitieve filosofie met een zekere mate van relativisme. Maar tussen de vormen van hedonisme die we nu behandeld hebben bestaan grote verschillen. Epicurus’ Hedonisme met zijn hedonistische calculus staat in veel aspecten haaks op dat van de Cyreense school van de familie Aristippos, die met haar fundamentele wantrouwen naar alles dat niet onmiddellijk ervaren wordt al dat gereken van Epicurus maar belachelijk vond. Lange termijnplanning lijkt slim, maar er zijn een hoop aannames voor nodig, die allemaal fout kunnen zijn. Logica en fysica zijn daarom volgens de erven Aristippos volkomen onbetrouwbaar en die atoomtheorie is voor een rechtgeaarde relativist natuurlijk gewoon luchtfietserij. Ze meenden bovendien schamper dat Epicurus’ uitgesmeerde versie van genot gelijk stond aan het genot van een lijk.
De Cyreense school wekte met haar radicale leer echter vooral tegenargumenten op. Aristippos en zijn erven mochten dan wel claimen onafhankelijk te zijn van sociale conventies en van de genotsmiddelen zelf, ze waren volgens de kritiek nog altijd slaven van hun eigen bevliegingen. De Griekse cultuur zelf kende traditioneel gezien een grote waardering voor ingetogenheid. ‘Alles met mate’ was toen al een vaak aangehaalde spreuk van de wijze Solon, die drie eeuwen voor Epicurus leefde. Vandaar dat de radicale filosofie van Aristippos, waarin uitspattingen volledig gelegitimeerd zijn, niet altijd even goed geadopteerd werd. Hoezeer Grieken in praktijk af en toe overeenkomstig zijn leer mochten handelden, theoretisch hielden ze zich in ieder geval liever een stuk braver.
Epicurus’ filosofie sloot beter op de Griekse mentaliteit aan. Epicurus werd tijdens zijn leven al als een goeroe gezien, en veel van zijn volgelingen vereerden hem zelfs als een God. Na deze tuingod zijn er dan ook geen latere filosofen die zich volgelingen van Aristippos noemden, maar het Epicurisme zou nog veel volgelingen kennen. Zijn filosofie speelt tot ver in de Romeinse tijd een belangrijke rol in het filosofische debat, met name door de Romeinse dichter Lucretius, die in de eerste eeuw voor onze jaartelling over Epicurus schreef en daarmee razend populair werd.
Ook dat is verklaarbaar. Epicurus’ filosofie is simpel, nuchter en praktisch, en dat paste goed bij de Romeinse volksaard. Aan de andere kant waren de Romeinen niet vies van een uitspatting zo nu en dan, en sommige van die Romeinse Epicuristen vatten Epicurus’ filosofie misschien iets te ruim op, en stonden in praktijk misschien wel dichter bij de opvattingen van de familie Aristippos.
Een moreel gat?
Hedonisten wordt vaak verweten dat er in hun filosofie een moreel gat zit. De hedononistische filosofie heeft dan ook zeker iets egocentrisch. Wie zich richt op genot zou misbruik van mensen en zijn omgeving kunnen verdedigen, met het eigen genot als doel. Maar daarmee doen we de hedonistische denkers toch zwaar tekort. Aristippos bijvoorbeeld kende met zijn pleidooi voor meegaandheid en zijn immuniteit voor vernederingen wel degelijk een moraal. Daarbij doet hij kwaadheid en wraakzucht af als nutteloze emoties. En Epicurus komt zoals wij zagen met hele rationele argumenten tegen de misdaad, en een rationeel fundament voor recht. De hedonisten vonden in hun filosofie dus wel een moraal. We kunnen het een dunne moraal vinden, maar ze heeft wel een stevige rationele basis, en daarbij heeft een hedonistische moraal het voordeel dat zij niet fundamenteel botst met onze primitievere gevoelens.
We zagen ook de kunstgreep die Epicurus maakte om de vriendschap te verdedigen. Ik noemde dat een kunstgreep, omdat hij een zekere verbondenheid van mens tot mens aannam, die vanuit de atomistische kern van zijn leer niet helemaal te verklaren is. Misschien voelde Epicurus zelf ook wel aan dat deze gedachtegang niet helemaal zuiver is, want hij reserveert hem slechts voor bekenden. Het alter-ego dat mensen in vrienden zien, bestaat voor Epicurus niet tussen mensen die vreemd voor elkaar zijn. Zover gaat zijn inlevingsvermogen niet. Ook accepteert Epicurus de vriendschap tussen mens en dier niet. De verbondenheid van mensen beperkte zich voor Epicurus tot een kleine kring, en slechts tot wezens die tot rede in staat zijn.
We zullen in de volgende aflevering zien hoe de Stoïcijnen het begrip van verbondenheid veel breder opvatten, en daarvan de kern van hun leer maakten.
Dit artikel verscheen eerder op Historiek.nl en Sargasso.nl.
Cynische filosofen
Filosofie van het Hellenisme 1: Cynisme
Als het gaat om klassieke filosofie gaat de aandacht meestal vooral naar Plato en Aristoteles. Griekse filosofische na deze denkers worden in overzichtswerken vaak maar kort besproken. En dat is jammer, want deze filosofische stromingen hadden een heel eigen kijk op filosofie en wetenschap, die ook in onze tijd relevant kan zijn. Vandaar dat Klokwerk voor u een serie plaatst waarin hij de belangrijkste stromingen van de Helleense filosofie behandelt.
Eerst even de historische achtergrond. In de oudheid na Alexander de Grote zag de wereld er anders uit dan in de tijd daarvoor. Voor Alexander heersten in bonden georganiseerde Griekse stadsstaten over de mediterrane wereld, geflankeerd door het oude rijk van de Egyptenaren, en Perzië. In het Helleense tijdperk zoals dat genoemd werd waren het voormalige Perzische rijk, Griekenland en Egypte verenigd in enkele grote rijken die door een Griekse elite werden geregeerd. Hierdoor veranderde het wereldbeeld, en ook de filosofie.
In de vroege Helleense tijd onstonden verschillende Grieks-geïnspireerde filosofische scholen, die theoretisch sterk van elkaar verschilden, maar praktisch veel overeenkomsten kenden. Waar de filosofen in de klassieke tijd zich vooral op maatschappelijke vraagstukken richtten, bekommerden de Helleense filosofen zich vooral om de vraag hoe een mens gelukkig kan worden.
In deze serie behandel ik de belangrijkste filosofische stromingen van het vroege Hellenisme, waarbij we zullen zien hoe die stromingen van elkaar verschilden. Ook bespreek ik hoe deze scholen zich verhielden tot het Platonisme en de Aristotelische school, die ook in de Helleense tijd belangrijk waren. In deze aflevering: de Cynici.
Terug naar het niets-weten, met Antisthenes
Al voor het Hellenisme, ten tijde van Plato, kwam een filosofische stroming op die zich sterk tegen de Platoonse interpretatie van de filosofie van Socrates afzette: de stroming van de Cynici. Het woord “cynisch” is zo ingeburgerd dat veel mensen niet eens weten dat het woord komt van deze zeer markante filosofische beweging. Het gaat hier om een groep filosofen zonder vaste leer. Maar hun gedachten en gedragingen hadden wel overeenkomsten.De filosoof die beschouwd wordt als hun stamvader is Antisthenes, een minstens zo trouwe volgeling van Socrates als Plato. In de geschiedenis van de filosofie leren we Socrates vooral door Plato kennen, maar Antisthenes zag zichzelf als Socrates’ ware opvolger.
Beide filosofen volgden Socrates in zijn zoektocht naar de ware deugd, en beide hadden daarbij in navolging van Socrates een afkeer van materiële luxe. Plato concludeerde uit Socrates’ filosofie dat de werkelijke deugd ligt in de rationele zoektocht naar de abstracte vormen achter de verschijnselen: de oervormen. Achter alle paarden bijvoorbeeld zit een hogere waarheid, de oervorm van het paard. En zo zijn alle verschijnselen te herleiden tot abstracte oervormen, die in zijn filosofie werkelijker zijn dan de verschijnselen zelf.
Dit vond Antisthenes maar grote onzin. Paarden bestaan. Die kan je iedere dag zien. Maar ‘paard-heid’, dat had hij nog nooit kunnen aanschouwen, en dus leek het hem onzin dat dit abstracte begrip belangrijk zou zijn. Volgens Antisthenes is het voornaamste inzicht van Socrates juist dat echte kennis niet mogelijk is.
Om dat aan te tonen kwam hij met een logisch bewijs, dat alle andere logische bewijzen onderuit moet halen. Dat ging als volgt:
Eigenlijk zijn er maar twee soorten uitspraken. De eerste is een uitspraak als A=A. Zo’n uitspraak is natuurlijk altijd waar, maar nietszeggend. Een uitspraak als A=B is daarentegen heel veelzeggend. Alleen is dit natuurlijk nooit echt waar. Twee dingen zijn immers nooit helemaal hetzelfde – ook niet in bedoeling of essentie.
Op dit vlak staan Plato en Antisthenes dus diametraal tegenover elkaar. Plato meende dat zaken terug te leiden zijn tot een abstracte essentie, Antisthenes vond van niet. Waar Plato’s filosofie dan ook gericht is op de zoektocht naar essenties, wijst Antisthenes die weg radicaal af. In zijn jonge jaren leefde hij geïnspireerd door Socrates’ afkeer van het materiële als bedelaar, slechts gehuld in een mantel. Volgens de verhalen hield hij daarmee op toen de gescheurde mantel en het bedelen vervolgens mode werd onder hippe jongeren. Meeloperij, daar had Antisthenes een grondige hekel aan. De afkeer van moeilijk-doen en van luxe komt echter centraal te staan in de filosofie van de Cynici.
Diogenes – Een filosofische nar
De cynische filosoof Diogenes was niet arm geboren. Hij werd geboren in 412 of 404 voor onze jaartelling, en was de zoon van een bankier in de stad Sinope, een stad in Noord-Turkije, aan de Zwarte Zee. Hij werd zijn geboortestad uitgejaagd omdat hij van een groot aantal munten het gezicht af zou hebben gehakt.Dit verhaal wordt gesteund door het feit dat er inderdaad verminkte munten uit die tijd in die streek gevonden zijn. Waarom Diogenes dit deed, en waarom het zo slecht gewaardeerd werd, is echter niet helemaal duidelijk. Het is in ieder geval onwaarschijnlijk dat het hem om financieel gewin ging. Misschien was het een politieke daad, of wilde hij gewoon degene die op die munt stond voor het hoofd stoten. Diogenes was namelijk nogal van het shockeren.
De filosoof zou een groot deel van zijn leven in een grote kruik dichtbij het marktplein van Athene geleefd hebben. Sommige legenden hebben het over een regenton, maar die bestonden toen nog niet. Wars van bezit had hij slechts zijn mantel, en een nap om uit te drinken. Die laatste gooide hij echter weg toen hij inzag dat hij ook met zijn handen een kom kon maken.
Hij zou ook regelmatig op klaarlichte dag met een lantaarn over het plein van Athene hebben gelopen “op zoek naar een eerlijk mens”, hiermee natuurlijk insinuerend dat die op dat drukke marktplein in ieder geval niet te vinden waren. Om de Platonen te treiteren droeg hij een kaalgeplukte kip de Academie in, terwijl hij uitkraaide: “ziehier de mens!” Plato had namelijk de mens omschreven als “een tweepotige zonder veren”. Na dit incident werd de definitie aangepast naar “een tweepotige zonder veren met platte, brede nagels”. Onverbeterlijk, die Platonen.
Alsof dat al niet recalcitrant genoeg was, zou Diogenes ook nog eens regelmatig in Athene in het openbaar hebben staan masturberen. Wanneer hij hier dan op aangesproken werd, riep hij uit dat hij zou willen dat hij ook zijn honger kon stillen door alleen maar over zijn buik te wrijven!
Een mooie clown dus, die Diogenes. Maar wat heeft dit met filosofie te maken? Volgens Diogenes alles. Zijn leven was een daad van protest. Volgens Diogenes was de menselijke samenleving namelijk totaal ontspoord en gecorrumpeerd.
Weg met de beschaving
Beschaving, getheoretiseer en hogere cultuur? Volgens Diogenes leidt het allemaal maar tot complicaties, en staat het ons geluk in de weg. Diogenes raadde de mensen aan een voorbeeld te nemen aan honden. Honden zijn niet door de beschaving verpest zoals wij mensen dat zijn. Een hond eet alles wat hem maar voor de kaken komt en maakt zich niet druk om waar hij slaapt. En honden zijn eerlijk. Ze grommen naar hun vijanden, kwispelen met hun staart als ze een vriend tegenkomen, copuleren in het openbaar en schamen zich nooit. Bovendien maken ze zich het leven niet moeilijk met zaken als politiek en abstracte filosofie. De term cynicus komt dan ook van het Griekse kynikos: hond-achtig.Omdat Diogenes niets met maatschappelijke structuren had, beschouwde hij zichzelf als stateloos. Hij noemde zich een wereldburger, een kosmopoliet. Zijn geboortestad Sinope, of Athene: het maakte hem niet uit in welke stad hij zijn wijsheden verkondigde. Aan het eind van zijn leven werd hij ontvoerd door piraten en als slaaf verkocht. Daardoor kwam hij vrij in Corinthe, waar hij verder bleef en uiteindelijk stierf. Het maakte hem niet uit waar hij was.
Tegenover de dood stond hij onverschillig. Hij vertelde wie het wilde weten dat men na zijn dood zijn lichaam maar over de stadsmuur moest gooien, als feestmaaltijd voor de wilde dieren. Maar vond hij dat niet erg? ‘Geef me dan maar een stok mee om die wilde dieren weg te jagen’, lachte hij. En als hij die dan niet kon hanteren? Tsja, dan was het dus ook geen ramp door die dieren verscheurd te worden.
Hoe Diogenes uiteindelijk stierf is onduidelijk. Sommige bronnen zeggen dat de filosoof overleed aan een infectie van een hondenbeet, anderen stellen dat hij vrijwillig stierf door zijn adem in te houden. Diogenes werd 81 of 89 jaar oud.
De filosofie van een doorgedraaide Socrates
Ondanks zijn afkeer van bezit en materie had Diogenes minstens één boek over de natuur op zijn naam staan, dat helaas totaal verloren is gegaan. Plato noemde Diogenes een doorgedraaide Socrates, maar Alexander de Grote scheen zeer onder de indruk te zijn van de filosoof, en kwam hem zelfs opzoeken. De legende vertelt dat Alexander bij Diogenes kwam en hem zei dat hij hem alles kon vragen wat hij verlangde. Waarop de filosoof antwoordde dat hij dan wenste dat de heerser een stap opzij deed, omdat die in zijn zon stond. Kennelijk kon Alexander dit antwoord nog wel waarderen, want hij zou daarop geantwoord hebben dat als hij Alexander niet was, hij het liefst Diogenes zou zijn. Waarop Diogenes gereposteerd schijnt te hebben dat als hij Diogenes niet zou zijn, hij óók het liefst Diogenes zou zijn.Onmogelijke figuren als Diogenes hebben rondgelopen tot ver in de Romeinse tijd. Zij waren te eigenwijs om een school te vormen maar daagden de gevestigde orde continu uit. Zij werden ‘Cynici’ genoemd. De cynicus Krates van de stad Thebe, een leerling van Diogenes, stelde dat bezit uiteindelijk alleen maar een last is. Buitensporigheden leiden tot wangedrag en onenigheid. Hij raadde zijn leerlingen daarom aan zich tevreden te stellen met het eten van linzen. Hem komen we later nog tegen, wanneer we aan de stoïcijnen toekomen, die hij diep beïnvloedde.
In het dagelijks leven heeft het woord cynisch een negatieve context. Iemand is cynisch als hij harde grappen maakt over pijnlijke zaken en zich niet bekommert om de gevoelens van anderen. Cynici zijn van die akelige ellendelingen die ieder aardig idee direct de grond in boren. Met dat soort lui komt nooit iets van de grond. Maar het tegenhouden van wat wij beschaving noemen was juist het doel van de oorspronkelijke Cynici. Geluk is volgens hen niet te zoeken in welvaart en macht. De Cynici pleitten voor eenvoud, voor het afstand doen van bezit en een terugkeer naar de natuur. Zo vormden zij een tegengeluid in een wereld die in hoog tempo ingewikkelder werd.
In de tijd van de Helleense rijken vormden de Cynici een invloedrijke stroming met veel volgelingen. Maar ze hadden concurrentie. De volgende aflevering gaan we kennismaken met de hedonisten.
Deze serie verscheen eerder op Historiek.nl en Sargasso.nl.
De Staat Deel 1, H10: Staat
Ik had Pechtos en Halsemes altijd al om hun aanleg bewonderd, maar hun reactie bij deze gelegenheid deed me wel bijzonder veel plezier.
“Je moet wel een uitzonderlijk karakter hebben,” zei ik, “als je op zo een manier kan pleiten voor het totaal in de steek laten van de eerlijkheid en desondanks blijft geloven in de waarde ervan voor onze staat. Want voor mij laat het geen twijfel dat jullie daar daadwerkelijk van overtuigd zijn. Dat zie je wel aan jullie manier van doen in het politieke debat. Afgaand op wat jullie hier nu samen neergezet hebben, zou je dat beslist niet denken.
Overigens maakt dat mijn positie alleen maar lastiger. Ik twijfel werkelijk even wat ik moet doen. Aan de ene kant zie ik niet in hoe ik de eerlijkheid nu nog zou moeten verdedigen. Het is een teken aan de wand dat jullie mijn stelling tegenover Wiegos en de argumenten die ik daarbij aanbracht niet accepteren en als onvoldoende betitelen. Maar aan de andere kant kan ik het er nu natuurlijk ook niet bij laten zitten. Ik ben van mening dat het volkomen verkeerd is om het uitgangspunt van eerlijkheid zomaar in de steek te laten, en het te laten gebeuren dat mensen zich er zo laatdunkend over uitlaten, zonder daartegen in het geweer te komen. Het is dus maar het beste als ik de eerlijkheid zo goed als ik kan te hulp kom.”
Pechtos, Halsemes en de anderen drongen erop aan dat ik alles zou doen om de eerlijkheid te verdedigen. Ik mocht volgens hen de discussie absoluut niet afbreken, maar het onderzoek naar de feitelijke maatstaven voor een eerlijke samenleving voortzetten en nagaan in hoeverre het voordelig is om deze maatstaven te blijven hanteren.
Ik zei toen precies wat ik dacht: “Ons probleem nu is niet eenvoudig. Het vereist naar mijn idee een bijzonder scherpe blik. En omdat we nu eenmaal niet zo verschrikkelijk intelligent zijn, denk ik dat het het beste is om dit op een speciale manier aan te pakken. Het is eenzelfde soort geval als wanneer mensen die niet zulke goede ogen hebben midden in een bos worden gezet en gevraagd worden een grondige analyse te geven van hoeveel bomen er zich in dat bos bevinden, compleet met de statistieken van alle overige flora en fauna. Als een van hen zich nu realiseerde dat dit bos zich ook ergens anders bevond, maar dan op schaal, dan zouden ze dat natuurlijk als een uitkomst beschouwen en eerst dat schaalmodel gaan bestuderen alvorens te kijken naar dat grote bos, om te kijken in hoeverre dat daadwerkelijk hetzelfde is.”
“Natuurlijk,” zei Wiegos, “maar wat heeft dit nu in jodesnaam te maken met deze discussie?”
“Dat zal ik je zeggen. Niet alleen op maatschappelijke schaal, maar ook voor individuele mensen en in hun individuele levens spreken we van dingen als eerlijkheid. Nu zou het wel eens makkelijker zijn op te sporen wat nu eerlijk is voor een individu dan voor een hele staat, om zodoende de wetten en regels die daarvoor gelden te achterhalen. Als jullie het goed vinden zal ik dus eerst achterhalen wat het begrip eerlijkheid op individueel niveau inhoudt en welke maatstaven in dat geval gelden, en daarna willen kijken of we onze conclusies kunnen toepassen op de hele maatschappij.”
“Dat lijkt me een voortreffelijk idee.” Lachte hij.
“Weten we zeker dat we hier wel aan willen beginnen?” vroeg ik nu de anderen. “Het is echt geen kleinigheid! Denk er eens goed over na.”
“Dat is al gebeurd.” Zei Bossos. “Laten we maar meteen beginnen.”
“Goed.”
Moraal zonder religie I – De religie van de Afkeer
OPINIE – In deze zevendelige serie op zondagochtend probeert Klokwerk er vrij filosoferend achter te komen of er zoiets mogelijk is als een moraal zonder religie. In dit eerste inleidende deel echter verwondert hij zich met name over de vreemde moraal van het katholieke geloof en alle andere geloven die gebaseerd zijn op de Thora.
Bij hitte zijn zij nog prettig, onze kerken. Maar in de winter kunnen ze akelig guur zijn. De hoogte en het kale steen maken een knus klimaat binnen maar lastig. De bouw maakt stoken peperduur.
Maar er is nog wel meer mis met onze kerken. Wie onbevangen een katholieke kerk zou binnentreden zou zich waarschijnlijk niet alleen verwonderen over de kostbaarheden, maar vooral over de lugubere obsessie met het portretteren van lijdenswegen.
Lijden
Het katholieke geloof gaat uit van het lijden. Jezus Christus wordt zelden als een gezonde man afgebeeld. Hij is meestal aan alle kanten bebloed en geschramd, ziet lijkbleek, en zijn ribben zijn te tellen. Soms hangt hij aan een kruis, soms wankelt hij rond met dat kruis op zijn magere schouder, zijn ogen opgeslagen naar de doornen kroon die in zijn voorhoofd prikt. Andere keren ligt hij levenloos en vuil in een lendendoekje in de armen van zijn moeder, die op haar beurt in hevige smart haar ogen ten hemel heeft gericht. Eigenlijk zijn vrijwel alleen de beeldjes van het kleine Christusje die we af en toe aantreffen er de getuigen van dat de Here in zijn vleselijke bestaan ook betere tijden heeft gekend.
Niet alleen De Zoon van God Zelf, ook andere heiligen moeten er vaak aan geloven. Veel heiligen waren martelaren, en waren zij dat niet, dan ligt er van hen vaak in een kerk nog wel een verschrompeld stukje van hun lichaam tentoongesteld. Het christendom is alles bij elkaar in haar uiterlijkheden maar een verdomd lugubere vertoning, een raar samengaan van goud en martelingen: het slijk der aarde en het ergste kwaad. En het draagt niet bij aan het positieve imago dat de meeste kostbaarheden in de kerken door middel van roof en onderdrukking zijn verkregen.
Het is dat we eraan gewend zijn, maar een dergelijk lugubere combinatie zou je eigenlijk alleen maar in films en games over een Dark Emperor verwachten. Als de binnenhuisarchitectuur van het huis van God aansluit op wat voor man hij is, dan hoeven we ons niet al teveel illusies te maken over zijn karakter.
Goed en kwaad
Niet alleen van de buitenkant, ook van de binnenkant is het christendom niet alleen maar “liefde”. Volgens het christendom is er een absoluut goed en kwaad. De mens is sinds de zondeval van nature geneigd tot het slechte, en moet daarom een deel van zichzelf loochenen om het paradijs waardig te zijn. En dit paradijs komt niet in dit of een volgend aards leven, maar speelt zich buiten deze wereld af.
Verder is niet alleen de menselijke geest volgens het christendom zondig, het predikt vooral ook een afkeer van het eigen lichaam. Toen Adam en Eva van de boom van de kennis aten ontdekten ze dat ze naakt waren… en schaamden zich daarvoor.
Hiermee is het christendom een religie die zich heeft gespecialiseerd in het zich afkeren van het leven en het onderdrukken van menselijke verlangens. Het katholieke geloof uit zich dan ook in zelfloochening en onthouding, en waar mensen zich met elkaar gaan bemoeien in onderdrukking.
Hoe kan een God die volmaakt en almachtig is een mens maken die het kwade kan kiezen? En waarom is hij verbaast en vertoornd als dat uiteindelijk toch gebeurt? Dit zijn vragen die in de theologie eigenlijk niet bevredigend beantwoord worden.
Islam en jodendom
De islam, hoewel minder gefocust op lijden, is in haar meeste uitingsvormen helaas geen haar beter. Christendom en islam zijn dan ook beide gebaseerd op hetzelfde verhaal over het ontstaan van de wereld en de val van de mens: het boek over Adam en Mozes. De centrale aanname is dat de mens geneigd is tot zonde en God op zijn minst not amused is met de mens. God houdt van u, maar hij houdt niet van uw daden, niet van uw neigingen, niet van uw driften, en ook niet van uw behoeften.
Jodendom, christendom en islam zijn drie uitingsvormen van dezelfde religie van een jaloerse en wraakzuchtige God.
In de westerse geschiedenis is het christendom dan ook moordzuchtiger en onderdrukkender geweest dan het communisme en het nazisme bij elkaar. Bovendien vormde het een harde rem op de filosofie, de wetenschap en de beschaving.
Ook als we zaken als de stelselmatige billijking van kindermisbruik door geestelijken afdoen als incidenten, dan nog kunnen we zien dat het christendom nog steeds nadelen heeft voor onze samenleving, niet in de laatste plaats de remmende werking op zaken die hard nodig zijn om de verspreiding van ziekten te voorkomen, zoals inenten en condoomgebruik, naast dat het christendom nog steeds mensen de macht over hun eigen leven ontzegt, zoals door het verbod op abortus en euthanasie – en dat het daarmee het menselijk lijden versterkt.
Dit alles is zo dol dat ik soms wel eens denk dat als er een Satan was, hij zeker de Thora had geschreven… en lachte in zijn vuistje.
Moraal
Maar genoeg gelachen. Voordat u meent hier met een eendimensionaal religie-haatblogje van doen te hebben zal ik grif toegeven dat het christelijke geloof toch ook zijn goede kanten heeft. Niet alleen gaf en geeft het vrede en hoop aan velen, het inspireert ook soms tot goede daden.
Dit leidt ertoe dat er zelfs gelovigen zijn die menen dat zonder geloof geen moraal mogelijk is. Kennis van het absolute goed en kwaad is nodig als richtsnoer daarvoor, zeggen zij. Dat wil ik de komende weken graag eens onderzoeken. Het lijkt me er tijd voor, aangezien door bovenstaand naar mijn mening – en de mening van vele anderen – het traditionele geloof voor een monopolie op de moraalleer volstrekt ongeloofwaardig is geworden.
Volgende week gaat Klokwerk op zoek naar de ware aard van God, en komt hij er en passant achter waarom het onzin is te beweren dat hij niet bestaat.
Moraal zonder religie II – God, wie is dat?
ANALYSE – In deze zevendelige serie op zondagochtend probeert Klokwerk erachter te komen of er zoiets mogelijk is als een moraal zonder religie. In dit tweede deel definieert hij zijn eigen (on)zekerheden en geloof en beredeneert hij vervolgens waarom het feitelijk onzinnig is te roepen dat God niet bestaat.
In het vorige deel stelde ik dat de klassieke interpretatie van het christendom, maar ook van het joodse geloof en de islam, ongeschikt is als fundament voor een moderne moraal. De gewoonte van deze religies een groot deel van de menselijke neigingen af te keuren zorgt er tot op de dag van vandaag voor dat nog steeds veel mensen niet vrijelijk kunnen beschikken over hun eigen lichaam, hun eigen leven, en hun eigen dood. Het idee van het bestaan van absolute zonden en de mens als een tot zonden geneigd wezen daagt daar ook toe uit.
Tegelijkertijd ben ik de laatste om te ontkennen dat deze religies ook hoop en saamhorigheid brachten, naastenliefde prediken, en zo tevens inspiratiebronnen zijn geweest voor vele goede daden.
In hoeverre biedt het atheïsme hiervoor een geloofwaardig alternatief? En hoe zou dat er dan uit moeten zien?
Geloof
Laat ik voor de duidelijkheid eerst mijn eigen geloof afbakenen.
Ik geloof niet in een kerk die de wijsheid in pacht heeft, niet in een boek met alle antwoorden. Ik geloof daarbij niet in een apart buiten de wereld staand wezen, dat ons geschapen heeft, ons veroordeelt, dat voor ons van een afstand alles bepaalt, en al zeker niet in een wezen dat in de tussentijd hier en daar een helpend handje verricht of een proefneminkje doet met zijn eigen schepselen.
Voorts: ik weet niet of er een hiernamaals is, maar omdat daar niets anders over te vinden is dan tegenstrijdige gedachten waarvoor ieder concreet bewijs ontbreekt, vind ik het zinloos mij hierop te richten.
Dit waren verder alleen negatieve overtuigingen. Hieruit volgt voor mij echter dat ik mij, zolang ik leef, maar het beste ten opzichte van dit leven kan verantwoorden. En als iemand mij daarom vraagt wat volgens mij dan wel heilig is, dan lijkt mij dat het leven, of meer uitgebreid de natuur, of nog meer uitgebreid de gehele existentie hier het eerst aanspraak op zou maken. In dat licht is het aannemen van een Opperwezen dat alles geschapen heeft, aanstuurt, en vooral be- en veroordeelt overigens niets minder dan blasfemie. Want door iets hogers dan het leven zelf aan te nemen, wordt dat leven als het ware gedegradeerd.
Goed, dit alles is echter maar overtuiging, geloof. Ik kan het zelf zo voelen, en mensen proberen te overtuigen met mij mee te voelen, maar ik kan het niet bewijzen. Ik heb als troef dan wel het feit dat mijn geloof beter bewerkt is door Ockhams scheermes, maar dat is nog geen bewijs voor de juistheid van mijn overtuiging. De oude Ockham verzekert mij dat ik minder kans maak te dwalen, maar niets bewijst mij dat de waarheid niet ingewikkelder is dan hij lijkt.
Het ‘bekende agnostische riedeltje’ houdt hier op: jij jouw geloof, ik dat van mij. Ik kan hier vervolgens de verschillende godsbewijzen die verschillende kerkelijken en filosofen hebben aangedragen gaan zitten bespreken, maar dat lijkt mij weinig zin hebben. Niemand heeft tot zover de volledige mensheid met een bewijs of tegenbewijs weten te overtuigen, en ik heb zeker niet de pretentie dat dit mij dan wel zou lukken.
Maar er is een veel belangrijkere reden waarom volgens mij het ontkennen van het bestaan van God nogal kortzichtig is. De vraag of God bestaat is namelijk, zo lijkt het mij, volkomen irrelevant zolang nog niet duidelijk is wie of wat God is. Want wat heeft het voor zin te discussiëren over het bestaan van iets wanneer we geen overeenstemming hebben over wat het is? Meer dan een filosofische en wetenschappelijke nonsensdiscussie kan dat niet opleveren.
De functie van God in de Bijbel
De mens worstelt sinds zijn bestaan met fundamentele vragen. Wat is dit leven? Hoe verhoud ik mij daarmee? Hoe maak ik daar deel van uit? Welke zin is er aan dit leven, of hoe kan ik het voor mezelf zin geven? Hoe kan ik vrede krijgen met de verschijnselen om mij heen?
In de Bijbel en in andere heilige boeken kan men antwoorden op die vragen lezen. Althans, dat is de bedoeling. Helaas zijn die antwoorden zo dubbelzinnig dat sinds het verschijnen van die boeken mensen het nooit over de exacte inhoud van die antwoorden eens zijn geworden. Zij die met hun interpretaties het dichtst bij elkaar staan bevechten elkaar niet zelden het hardst. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, geldt dan als excuus. De christen-god, zo erkennen ook vele de christenen daarmee, blijft een raadsel. En dit geldt ook voor Jahweh en Allah.
Sommige gelovigen stellen trots dat ze God hebben gevonden en kennen. Die mensen zal ik maar met rust laten, hopelijk doen ze dat ook met mij. Maar heel veel andere gelovigen interpreteren hun geloof anders: zij kennen God niet maar zijn “op zoek naar God”, en maken daarvoor gebruik van de geschriften als leidraad.
Misschien was dat wel de eigenlijke bedoeling. In de tijden waarin de meeste religieuze boeken geschreven werden was het heel normaal om verschijnselen en concepten als een persoon te omschrijven. Mij lijkt het daarmee aannemelijk dat het de oude joden niet zozeer ging om een Goddelijk wezen te beschrijven, maar dat het ze primair ging om het opschrijven van wat zij als openbaringen zagen op de voornoemde vragen, waarbij ze gebruik maakten van een metafoor dat ze God noemden. Misschien pretenderen de heilige boeken met al hun ogenschijnlijke tegenstrijdigheden en vaagheden helemaal geen vaste antwoorden te geven, maar enkel mensen aan het nadenken te zetten, en gaat het in die boeken niet om de antwoorden maar om de zoektocht.
Wat is God
Het woord “God” is uiteraard veel ouder dan het christendom en de God van de joden. Godsdiensten komen in vele soorten en maten. Er zijn godsdiensten met één god en religies met meerdere goden, in vele soorten en maten.
Ook wanneer ik mij afwend van alle religie en mij wend tot de rationalistische westerse filosofie, kom ik vele honderden filosofen tegen met een verscheidenheid aan godsbeelden die niet gebaseerd zijn op geloof, maar op rationele of in ieder geval rationeel bedoelde afwegingen. Voor Plato was God het abstracte goede. Voor Aristoteles en een hele hoop denkers na hem is God de eerste beweger, de oorsprong van alles. Voor de Stoïcijnen en Spinoza staat God weer gelijk aan de gehele existentie zelf, en in het bijzonder de natuurwetten. Als ik mij vervolgens wend tot de oosterse filosofen zoals Boeddha en Lao Tse, dan kom ik erachter dat het onverklaarbare in hun teksten ook vaak als “God” vertaald wordt… terwijl juist deze twee filosofen als twee atheïstische filosofen bekend staan.
Er wordt kennelijk al snel over een God gesproken waar mensen zich afvragen wat de reden, de samenhang en of de zin van alles moet zijn, en hoe zij zich tegenover de wereld om hen heen dienen te verhouden. Deze vragen worden vervolgens beantwoord met behulp van een God. Maar is God daarmee een verklaring, of is hij alleen nog maar de gepersonifieerde vraag? Door het uitspreken van het woord “God” zelf zijn de voornoemde vragen natuurlijk nog niet beantwoord. Het blijven vragen.
In dat kader is het natuurlijk belachelijk om te veronderstellen dat er geen God zou bestaan. Immers, als God een vraag is, is ontkenning van de vraag nog geen antwoord daarop.
In het volgende deel gaat Klokwerk in het voetspoor van velen dan ook daadwerkelijk “op zoek naar God”. Hij beredeneert waarom de wetenschap die functie van religie niet over kan nemen en behandelt de problematische pogingen van een aantal filosofen een objectieve rationele moraal te formuleren. Vervolgens wordt er zoals in ieder spannend verhaal een lijk aangetroffen.
Moraal zonder religie III – over wetenschappers en filosofen
In deze zevendelige serie op zondagochtend probeert Klokwerk erachter te komen of er zoiets mogelijk is als een moraal zonder religie. In dit derde deel stelt hij de vraag wat nu eigenlijk de functie is van religie, en vergelijkt hij dit met de wetenschap en de filosofie.
In het vorige deel bepleitte ik dat we God naast als mythologisch wezen ook zouden kunnen beschouwen als een personificatie van de vraag naar de zin van het leven; de vraag naar waarom de verschijnselen zijn zoals ze zijn, hoe wij ons tot deze wereld verhouden, en hoe wij ons daar het naar zouden kunnen verhouden.
Deze vraag naar de waarde en daarmee de zin van dit leven is volgens mij de belangrijkste vraag die een mens zich kan stellen. Want het antwoord op deze vragen bepaalt immers hoe we willen leven. Het lijkt me daarom niet onnuttig ons met deze vraag bezig te houden.
Natuurlijk zijn er veel mensen die deze vragen ontwijken. Maar wie niet durft te zoeken naar de zin van alles en de betekenis van goed en kwaad is of gedoemd tot blinde slaafsheid aan een opgelegde moraal, of tot richtingloosheid. Het eerste kan ertoe leiden dat iemand wordt ingezet voor zaken die hij in het diepst van zijn hart verfoeit, en dus tot ongeluk. Het laatste leidt tot zaken als materialisme, egocentrisme, een leven vol onvrede, depressie en angst voor de dood. Kortom, een leeg leven. Geen prettig vooruitzicht.
Religie en wetenschap
Maar, zullen sommigen nu denken, kunnen we die religieuze vragen in onze moderne tijd dan niet veel beter wetenschappelijk onderzoeken en beantwoorden? Ja en nee. Onderzoeken kunnen we ze natuurlijk wel, beantwoorden niet. De wetenschap, die sommigen in plaats van religie heilig verklaard hebben, kan deze vragen namelijk niet beantwoorden, aangezien wetenschap en moraal over verschillende zaken gaan.
Wat de wetenschap doet is waarnemen via metingen, om vervolgens die metingen ordenen, en door die ordening verschijnselen proberen te voorspellen.
Daarmee is de wetenschap een zogenaamd onpartijdige bezigheid. En deze koude onpartijdigheid heeft zij nodig, want daar ontleent zij juist haar waarde aan.
Maar juist daarom kan zij ons niet leren over de richting die we moeten kiezen, over zingeving, over wat goed is en wat kwaad, of zelfs maar de vraag beantwoorden of er eigenlijk wel een goed en kwaad bestaat. Want wat goed is en wat kwaad, dat is een waardeoordeel, en een waardeoordeel is niet te meten.
De wetenschap kan wetmatigheden opsporen en ons daarmee leren over de aard en samenhang der dingen. Zij kan ons vertellen hoe we het best daar kunnen komen daar waar we willen komen, los van onze vooroordelen. Maar wat we willen, en wat we moeten willen, dat kan de wetenschap ons niet leren.
Enkele filosofen
Gelukkig zijn er niet alleen religieuze denkers die zich met de moraal hebben bezig gehouden. Sinds de verlichting, toen de kerk niet meer het monopolie had op het morele denken, staan er veel filosofische vrienden klaar om ons te helpen bij onze zoektocht naar een moraal. Ik zal er bij lange na niet aan toekomen die lange stoet filosofen te behandelen: ik pik er een paar opvallende en invloedrijke types uit.
Aanvankelijk ging dat filosoferen zo vlak na de middeleeuwen nog met goede moed. Mensen als Voltaire en Spinoza hadden beide een ander wereldbeeld, maar zij deelden de visie dat we door middel van de rede een heel eind kunnen komen als het gaat om het begrijpen van de wereld. Immers, de wereld zit volgens hen ook redelijk in elkaar.
Maar hoe verdienstelijk de rede ook kan zijn om bepaalde kromme redeneringen en bijgeloof aan te vallen, of zij voldoende grond vormt voor een zelfstandige moraal is twijfelachtig. Want of de aanname dat de wereld fundamenteel redelijk is klopt, is nog maar zeer de vraag. Dat valt ten laatste eigenlijk maar moeilijk te bewijzen. We zien dan ook dat beide denkers er een eigen Godsbeeld op nahouden, om hun aanname dat een absoluut idee van de moraal als het ware bij de mens ingebakken zit tot op het laatst te kunnen verdedigen.
Algemene regels
Het probleem van een absolute waarheid werd gedurende de verlichting en de romantiek steeds duidelijker. Wellicht is Immanuel Kant de laatste filosoof die nog serieus te nemen was in zijn poging om daarvan te redden wat er te redden viel. Belangrijker voor ons: hij wist zijn argumenten volledig goden-vrij te houden.
Kant beredeneerde dat er wel degelijk uitspraken mogelijk zijn die absoluut waar zijn. En niet alleen als het gaat om feiten is er een absolute waarheid volgens Kant. Volgens hem zijn er ook morele oordelen die absoluut waar zijn. Die moeten dan aan een paar simpele regels voldoen. Met name Kant zijn regel dat wij ons bij alles wat we doen moeten afvragen of het wenselijk is dat iedereen zo handelt is bekend geworden.
Dit lijkt een sterk fundament voor moraal, maar helaas is dit niet geheel probleemloos. Want stel nu dat ik van plan ben seriemoordenaar te worden omdat ik van mening ben dat het leven op aarde maar beter af is zonder mensen, inclusief ikzelf. In dat geval handel ik volgens de morele wet van Kant, maar veruit de meeste mensen zullen dit terecht geen moreel juist gedrag noemen.
Misschien is de moraalleer van het liberale knuffeldier John Stuart Mill dan nuttiger? Hij oordeelde dat een daad goed is als het maximaal bijdraagt aan het zo groot mogelijke geluk van zoveel mogelijk levende wezens.
Mooi bedacht natuurlijk, maar ook Mill staat tegenover de redenering van onze seriemoordenaar met een mond vol tanden wanneer die hem voorrekent dat je met het doden van alle mensen de rondlopende varkens, konijnen en wat al niet voor dieren nog meer een groot plezier doet.
Een absolute waarheid?
Al met al blijkt het nog helemaal niet zo makkelijk te zijn voor filosofen om regels te bedenken die altijd en overal opgaan, laat staan als het gaat om moraal. Eigenlijk was het vinden van een absolute waarheid zonder kunstgrepen voor filosofen altijd al een harde dobber. Sinds Plato is men er over het algemeen dan wel vanuit gegaan dat er een absolute waarheid zou moeten bestaan, tot veel overeenstemming over de inhoud daarvan kwamen ze niet. Alsof dat al geen teken aan de wand was had de voor Kant opererende filosoof David Hume de kogel al definitief door de kerk geschoten en feitelijk geconcludeerd dat alle kennis slechts relatief kan zijn.
Enfin, als God een absoluut antwoord op de vraag is naar wat goed en fout is en hoe we moeten leven, dan kan gevoeglijk aangenomen worden dat sinds Hume het opperwezen alles behalve levend is.
In het volgende deel vraagt Klokwerk zich af wat waarheid nu eigenlijk is, en komt de heer Nietzsche, die natuurlijk al lange tijd boven deze tekst hing, eindelijk letterlijk om de hoek kijken.
Keuzestress of Slavernij?
Op 18, 19 en 20 april 2012 werd de VARA-documentaire “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” uitgezonden. In die documentaire werd kortweg gesteld dat ons denken over vrijheid doorgeschoten is ten opzichte van de andere twee waarden.
In het eerste deel van de documentaire wordt een beeld geschetst van onze samenleving waarin vrijheid niet meer zomaar het zich vrijvechten van onderdrukkers is. Eerder wordt vrijheid nu opgevat als de absolute vrijheid van anderen: het individu kiest voor zichzelf het meest perfecte leven.
Dit heeft, zo beweert de documentaire, zeer nadelige gevolgen. Vrijheid is hier namelijk een examen mee geworden, en de veelheid van keuzes leidt tot keuzestress. Het gemiddelde bereiken is voor ons vrije individuen niet bevredigend genoeg: de gemiddelde burger voelt zich daarom een verliezer. Ook blijven de maatschappelijke gevolgen niet uit. Een cultuur van hoge doelstellingen en hoge beloningen aan de bovenkant van de samenleving wakkert de hebzucht aan en nodigt uit tot fraude, waardoor aan de top ruimte komt voor een gewetenloze graaicultuur: ziehier de crisis.
Dan is er nog een groot nadeel: omdat wij in deze cultuur de vrijheid van anderen daarbij als concurrenten zien, roepen wij op tot repressie van wat ons kan bedreigen. Dat heeft het gevaar uit te monden in het onderdrukken van hen die niet mee kunnen komen; de onderkant van de samenleving. Aan het einde van het eerste deel wordt bovendien gesuggereerd dat onze vrijheid een schijnvrijheid is, omdat wij zonder er zelf al te lang bij stil te staan gemanipuleerd worden door marketingtrucs om een bepaald consumerend leven te leiden.
In deel twee en drie van de documentaire worden de voordelen van het uitgaan van het gelijkheidsbeginsel en de herleving van de waarde van broederschap bepleit. Zo worden wetenschappelijke vondsten die benadrukken dat lagere inkomensverschillen en het goed-doen-naar-de-ander positieve psychologische effecten hebben breed uitgemeten. Zeer belangrijke vingerwijzingen inderdaad, waar zowel de burger als politici meer rekenschap van zouden moeten nemen. Maar hoe sympathiek ook, ik denk dat dit onvoldoende antwoord is op de bovengenoemde problemen met het vrijheidsideaal.
Misschien is het nuttiger het huidige vrijheidsideaal zelf nog eens wat nader onder de loep te nemen voordat wij oordelen dat het te ver zou zijn doorgeschoten. Want zij wij nu eigenlijk wel zo vrij als we denken? Is onze huidige vrijheid niet een illusie? Een heel belangrijke filosofische vraag die we om daarachter te komen eerst moeten beantwoorden is: Wat is vrijheid?
Natuurlijk, wij kennen in ons land de onderdrukking door de overheid zoals in vroeger tijden niet, en daarbij hebben we veel beklemmende tradities van ons afgeschud. Wat dat betreft zouden we kunnen stellen dat we in onze huidige maatschappij vrijer zijn dan ooit. Vrij zijn van anderen lijkt in het verlengde daarvan te liggen. Maar die gedachte gaat uit van een beeld van vrijheid die misschien wat te beperkt is. Vrijheid is namelijk wellicht niet alleen de vrijheid van anderen, maar ook en bovenal de vrijheid van zichzelf.
Lastig te volgen? Een extreem voorbeeld: Wie iemand met een dwangneurose met een grote hoeveelheid geld en permissie voor alles wat denkbaar is loslaat in het veld, zou kunnen stellen dat deze persoon ultiem vrij is. Zo zal die arme stakker zich echter nooit voelen. En zoals iemand met een dwangneurose in zijn vrijheid beperkt wordt door zijn eigen ziekte, worden ook zogenaamd normale mensen beperkt door de manier waarop hun persoonlijkheid is opgebouwd. De belangrijkste oorzaken van onze onvrijheid zijn namelijk onze eigen beperkingen.
En beperkingen, daar hebben we er nogal wat van. Om te beginnen zijn wij als mensen natuurlijk beperkt in onze vrijheid door de grenzen aan onze lichamelijke vermogens. Voor ons lichaam hebben wij voeding, veiligheid en rust nodig, en we zijn niet onsterfelijk. Verder is niet iedereen even sterk. Weliswaar worden in onze maatschappij mensen met lichamelijke beperkingen wel een beetje geholpen, toch heeft een lichamelijk ziek of zwak mens een achterstand ten opzichte van de sterkere medemens.
Nog veel belangrijker dan die lichamelijke beperkingen zijn de beperkingen van onze geestelijke vermogens. Onze maatschappij is behoorlijk rancuneus naar mensen die weinig intelligentie hebben – zij verdienen minder en worden in gesprekken minder serieus genomen. En dat terwijl intelligentie toch in hoge mate aangeboren is en zij aan dat gebrek aan intelligentie niet zoveel kunnen doen.
Dit is echter slechts het begin van onze beperkingen. Als wij verder nadenken over hoe vrij wij zijn dan moeten we concluderen dat we ook nooit vrij waren in het kiezen van onze eigen persoonlijkheid. Wij hebben onze persoonlijkheid niet zelf geschapen. Onze denkpatronen, reflexen en routines zijn voor een belangrijk deel aangeboren, en voor een ander deel aangeleerd tijdens onze jeugd. Wij hebben niet alleen ons lichaam en ons brein met hun sterktes en zwaktes niet zelf ontworpen, wij hebben ook onze jeugd niet uitgekozen. Wij hebben bovendien de taal die wij gebruiken en dus de patronen waarin wij denken niet zelf ontworpen, en we hebben de informatie die tot ons komt voor het grootste deel niet zelf geselecteerd. Toch wordt onze persoonlijkheid juist door al die zaken gevormd.
En los van dat we onze persoonlijkheid dus al niet zelf ontworpen hebben kunnen we hem ook niet zomaar veranderen. Al te vaak handelen we zonder erover na te denken. Dat is goed, want anders zouden we niet kunnen overleven. Maar door dit te vergeten worden wij wel willoze de slaven van onze natuurlijke of aangeleerde reflexen, de routines waar we onbewust telkens in vervallen: minder vrij dus. En ook waar we ons van die ingesleten patronen wél bewust zijn, is de keuze om ervan af te wijken niet altijd zomaar mogelijk. Afwijken van onze dagelijkse gewoontes gaat niet zelden gepaard met onzekerheid en angst. En dan is er ook nog het verschijnsel verslaving: waar we ons juist volledig bewust zijn van onze routines en reflexen, maar ons er toch machteloos tegenover voelen.
Dan zijn er nog de sociale beperkingen aan onze vrijheid. De mens blijft zijns ondanks een sociaal dier. Van de sociale druk om ons heen zijn wij vaak niet bewust, en daarmee wordt deze des te groter, omdat we ons er niet tegen kunnen verweren. Wij zijn met name maar al te geneigd te willen voldoen van de verwachtingen die anderen van ons hebben. Bewust, maar vaker onbewust nemen we die verwachtingen ten opzichte van onszelf over. Wat wij willen is dus vaak gewoon dan wat anderen verwachten wat wij willen. Uit psychologisch onderzoek blijkt dat deze effecten telkens weer sterker blijken dan mensen zelf beseffen.
Het besef van al deze beperkingen aan onze vrijheid staat haaks op de mythe dat de mens vrij is. Het beeld dat we onszelf zouden maken is een illusie.
En alsof dat alles nog niet genoeg is komt er nog een extra moeilijkheid bovenop, en dat is dat wij als individu zelf ook nog eens geen vaste eenheid vormen. Want los van al deze beperkingen zouden we als we nu werkelijk vrij waren ook een duidelijk antwoord moeten kunnen geven op de vraag: wie zijn wij eigenlijk zelf? Zijn wij diegene die wij willen zijn, of diegene die wij werkelijk zijn? Die zaken zijn al vaak strijdig met elkaar. En daar bovenop is onze wil op zijn beurt vaak ook nog eens intern tegenstrijdig.
“Gewoon jezelf zijn” is tegenwoordig voor veel mensen een motto, maar wanneer iemand écht werk maakt van dit motto blijkt dat nog helemaal niet zo gewoon. Want hoe verhoudt “gewoon jezelf zijn” zich tot zaken als twijfel en zelfbeheersing? “Gewoon jezelf zijn” is een verdomd lastige opgave als we beseffen dat ze geen ondeelbare eenheden zijn maar eerder continu in een innerlijke strijd verwikkeld.
En daarbij komt nog eens de twijfel over of wij onszelf wel los kunnen zien van onze omgeving, omdat we erdoor worden gemaakt. In hoeverre is die omgeving als wij daar een product van zijn niet ook een deel van onszelf? De grens van wat een mens is en wat zijn omgeving is vervaagt daarmee.
Wie werkelijk vrij wil zijn heeft nog een lange weg te gaan, en zal om te beginnen moeten beseffen dat absolute vrijheid, zo deze al wenselijk zou zijn, onmogelijk is om te bereiken. Wij zijn in alles gemaakt door en verbonden met onze fysieke en sociale omgeving, en daar bovenop is de zoektocht naar vrijheid met name een zoektocht in onszelf. Om werkelijk vrij te zijn zullen we ons daarom moeten verzoenen met hoe wij geworden zijn, ons bewust moeten worden van hoe wij ons tot onze omgeving verhouden, en harmonie moeten zoeken tussen de verschillende krachten in onszelf. Wie daar geen werk van maakt verwart de verwachtingen van zijn omgeving met zijn eigen wensen, de onvrede met zichzelf met prestatiedruk, en de disharmonie binnen zichzelf met keuzestress. Met vrijheid heeft dat allemaal niet zoveel te maken.
De Staat Deel 1, H6: Wiegos I
Wat vooraf ging:
De held Klokrates is naar dance valley geweest en wil juist naar huis gaan, als hij wordt overgehaald door zijn vriend Bossos om mee te gaan naar het huis van zijn vader Dreesos. In het huis van Dreesos bevinden zich meer mensen, onder wie Halsemes, Pechtos en Wiegos.
In het gesprek dat volgt stelt vader Dreesos het AOW probleem aan de kaak en werpt zo de vraag op of eerlijkheid nog wel te handhaven is. Daarna verlaat hij het gesprek. Bossos probeert daarop een nieuwe definitie van eerlijkheid te vinden, maar Klokrates wijst hem erop dat zijn uitgangspunt niet klopt. Vervolgens doet Halsemes een poging met een meer uitgewerkte theorie voor eerlijkheid, maar ook die blijkt problematisch te zijn. De definitie van Pechtos in het volgende hoofdstuk evenzeer. Klokrates uit vervolgens de woorden:
“We weten kortom nog steeds niet wat eerlijkheid nu eigenlijk is, en wat we moeten doen om een eerlijke samenleving te krijgen.”
Wiegos (I)
Tijdens ons gesprek had Wiegos al meer dan eens geprobeerd aan het woord te komen, maar tot dusver hadden de anderen hem steeds tegengehouden omdat ze onze redeneringen tot het eind toe wilden horen. Nu was er echter even een onderbreking en ik had die laatste opmerking dan ook nog niet gemaakt of hij kon zich niet langer inhouden. Hij dook ineen voor de sprong, en als een reljongere stortte hij zich op ons alsof hij ons wilde verscheuren. Bossos, Halsemes, Pechtos en ik stoven dan ook van schrik uit elkaar.
“Wat is dat toch voor een gezwets de hele tijd, Klokrates!”, schreeuwde hij. “Onvoorstelbaar wat een naïeve vertoning zoals jullie elkaar daar de hele tijd naar de mond staan te praten! Als u werkelijk wilt weten wat eerlijkheid is, houd dan eens op met dat kleinzielige weerleggen van wat de ander zegt. Zelfs de oude Grieken wisten al dat het makkelijker is een theorie aan te vallen dan te verdedigen. Geeft u liever zelf eindelijk eens een definitie van wat volgens u eerlijk is. En kom dan niet aan met uitspraken als: eerlijkheid is alles delen. Nee, als u iets zegt, zeg dat dan alsjeblieft een keer duidelijk. Want ik accepteer het niet meer dat u met zulke onzin komt.”
Ik wist niet hoe ik het had toen ik dat hoorde en wanneer ik hem aankeek werd ik bang. Hij was in alle staten! Als ik hem niet van tevoren had zien aankomen had ik geloof ik geen woord meer kunnen uitbrengen. Nu had ik gelukkig vanaf het moment dat het gesprek hem was gaan irriteren op hem gelet en ik kon hem dus van repliek dienen. Ik zei, nog een beetje onzeker van de schrik:
“Windt u zich alstublieft niet zo op, Wiegos. Als we fouten maken in onze redenering gebeurt dat echt niet met opzet. Het is eerder zo dat het ons aan capaciteiten ontbreekt, en daarom mogen wij van een groot man als u toch eerder medelijden verwachten dan woede?”
Wiegos barstte uit in een satanisch gelach en zei: “Kijk, kijk, daar hebben we die beroemde ironie van Klokrates weer hoor. Ik wist het wel en heb het de anderen eigenlijk nog voorspeld ook; u zou zich weer van de domme houden en alles liever doen dan een normaal antwoord geven op een normale vraag.”
“Ja, u bent ook handig, Wiegos. U wist maar al te goed dat wanneer je iemand vraagt: wat is twee, en daaraan toevoegt: en kom bij mij niet aan met een antwoord als één plus één, want naar zulke nonsens weiger ik te luisteren, het voor uw tegenstander onmogelijk is om nog een antwoord te geven. Als ik het goed begrijp moet ik u dus een antwoord geven dat volgens mijzelf niet het juiste is?”
“Wilde u dat dan doen, weer zo een vaag en onjuist antwoord geven?”
“Het zou me niets verbazen, mijn beste Wiegos, als u die conclusie zou trekken.”
“En als ik u zelf nu eens wijs op het juiste antwoord?”
“Nou, dat zou mij eerlijk waar heel wat waard zijn.”
“Jajaja! En dan kunt u weer uw makkelijke spelletjes spelen zeker; nooit iets constructiefs zeggen en alleen de theorieën van anderen bekritiseren en weerleggen.”
“Ja, maar wat dacht u dan eigenlijk?” deed ik. “Hoe kan ik nu iets constructiefs zeggen als ik in de eerste plaats geen kennis heb, en dat ook niet pretendeer te hebben, en me tegelijkertijd door een autoriteit als u de mond gesnoerd wordt als ik de mening die ik er eventueel op na houd naar voren wil brengen? Nee, het lijkt me logisch dat als u het antwoord heeft, u het ons dan ook geeft. Toe, doet u ons dat plezier.”
Toen ik dat zei, drongen ook Halsemes en de anderen aan op Wiegos om het antwoord te geven. En het was Wiegos wel aan te zien dat hij stond te popelen zijn definitie te laten horen en er succes mee te oogsten, overtuigd als hij was van zijn gelijk en de bestendigheid van zijn theorie tegen kritiek. Toch deed hij het voorkomen alsof hij erop stond dat ik mijn mening zou geven. Maar ten slotte gaf hij toch toe.
“En dat is dan alles wat u kunt!” smaalde hij. “Zelf voor de domme spelen maar bij iedereen aankomen om iets te leren, en daar dan nog niet eens dankbaar voor zijn ook!”
“Dat ik altijd van anderen probeer te leren, daarin heeft u gelijk, Wiegos. Maar als u zegt dat ik daarvoor niet dankbaar zou zijn dan vergist u zich. Daar kunt u zich snel van overtuigen, want ik ben ervan overtuigd dat uw definitie voortreffelijk is.”
“Luister dan maar eens.” zei hij. “Volgens mij wordt iets eerlijk genoemd wanneer het in het belang is van de sterkste!
… En? Waar blijft nu die waardering van u? Ach, die hoef ik van iemand als u ook niet te verwachten!”
“Ja” zei ik, “Maar dan moet ik natuurlijk wel eerst begrijpen wat u precies bedoelt. De sterkste zegt u? U bedoelt toch zeker niet dat als het in het belang is van een Schwarzenegger-type om zich iedere dag vol te stoppen met krachtvoer, het dus ook belangrijk is dat iedereen zijn voorbeeld volgt?”
“Ha haha hahah! Wat een misselijke redeneertrant houdt u er weer op na, Klokrates… U probeert mijn woorden weer zo te verdraaien dat ze belachelijk worden.”
“Nou, dat was echt niet mijn bedoeling. Ik wil alleen maar zeggen dat u misschien iets duidelijker zou kunnen zijn.”
“Nu, weet u dan niet dat een land en een economie altijd afhankelijk zijn van de sterkste burgers? En dan bedoel ik natuurlijk niet alleen fysiek sterke burgers, maar ook en vooral de economisch sterkeren?”
Dat gaf ik hem toe.
“Juist. Is het dan niet zo, Klokrates, dat de economie er dus het meest van profiteert als de sterkere krachten zo min mogelijk in de weg wordt gelegd?”
Ik liet hem dat punt, benieuwd naar de rest van zijn theorie.
“Kijk,” ging hij verder, “En daarom is het zo, Klokrates, dat in een moderne samenleving uiteindelijk dat waar het geld vandaan komt aan het langste eind moet trekken. En waar dat niet het geval is, daar blaast het systeem zichzelf binnen de kortste keren op. Het is socialistisch droomgoed te denken dat eerlijkheid iets als eerlijk delen of zelfs maar belonen voor de goede inzet zou zijn. Eerlijkheid wordt gemeten naar kracht. Eerlijk is het daarom als de sterke krachten niets in de weg wordt gelegd, in die zin dat iedereen volkomen vrij gelaten wordt, zonder enige sanctie van overheidswege of andere jaloerse organen op zijn of haar gedrag.”
“OK. Dank. Nu begrijp ik wat u bedoelt.” zei ik. “Dan is nu de vraag: heeft u gelijk? U zegt dus dat het in het belang is van de maatschappij als de sterkeren niets maar dan ook niets in de weg wordt gelegd. Dat is voor mij nog de vraag en daarom doen we er goed aan daar dieper op in te gaan.”
“Nou, schiet op dan.”
“Rustig, rustig, ik begin al. Zegt u eens: het is volgens u eerlijk als de sterkste persoon alles krijgt?”
“Ja.”
“En die sterkere figuur, is die onfeilbaar, of maakt hij wel eens vergissingen?”
“Ieder mens maakt vergissingen, Klokrates.”
“Dus… hij doet ook wel eens iets dat niet in zijn eigen belang is?”
“Ja.”
“Nou, dan is het in dat geval toch al niet eerlijk geweest om deze man te blijven belonen nietwaar?”
“Wat maakt u daar nu van?”
“Nou, precies wat u zegt,” stelde ik: “als de sterkere zichzelf in de weg zit, dan is dat niet eerlijk, want het sterke wordt iets in de weg gelegd. Maar aan de andere kant is het ook niet mogelijk de sterke te verhinderen zichzelf in de weg te zitten, want ook dan wordt hij verhinderd iets te doen en dus in de weg gezeten nietwaar?”
“Ja, hoor eens, Klokrates,” zei Wiegos nu geïrriteerd, “we gaan hier toch niet expres de ezel zitten spelen hè? U denkt toch zeker niet dat ik iemand sterk noem op het moment dat hij een foutje maakt?”
“Dat dacht ik ja. U zegt net toch zelf dat een sterk persoon ook wel eens een foutje maakt?”
“Dacht u nu werkelijk dat ik mensen die fouten maken nog sterk noem?”
“Ik dacht dat net toch echt van u te horen.”
“Ach, met u valt toch op zo een manier niet fatsoenlijk te discussiëren, Klokrates! U blijft er maar omheen draaien! Ja, natuurlijk worden er in de realiteit ook aan de top grote fouten gemaakt. En zolang iemand aan de top blijft, noemen we hem in het dagelijks leven sterk. Het gaat mij er echter om dat uiteindelijk de sterke daden beloond worden, en het zwakke wordt afgestraft. En dat kan alleen als die sterke daden niets in de weg wordt gelegd.
Als een sterke man of vrouw of beweging of organisatie aan de top een fout maakt, dan is dat een teken van zwakte en dat moet dan uiteraard bestraft worden, maar dat zal ook bestraft worden, als niemand dit proces van natuurlijke selectie maar in de weg zit. Als we dus exact willen zijn – u doet tenslotte ook zo precies – moeten we zeggen dat de sterke persoon zich nooit vergist. Ik bedoel met het woord sterk namelijk sterk in de meest pure zin van het woord. En ondanks uw onzinnige en lachwekkende poging mijn stelling onderuit te halen blijf ik dus bij mijn eerste stelling: eerlijk is wat in het belang is van de sterkste.”
“Zo, Wiegos” ging ik, “dus u dacht dat er met mij niet fatsoenlijk te discussiëren valt.”
“Inderdaad.”
“Dus u denkt dat ik er alleen maar op uit was om u een hak te zetten?”
“Dat weet ik wel zeker, maar dat zal u niet lukken. Ik heb die achterbakse trucjes van u namelijk al lang door voordat u ze zelf heeft kunnen verzinnen. In een eerlijk debat krijgt u geen kans me klem te zetten.”
“Maar ik zou het niet durven proberen zelfs! De grote Wiegos een hak zetten… het is nog makkelijker om Bin Lados te vangen als u het mij vraagt!”
“Toch heeft u zojuist een poging gedaan, en die leek nergens naar.”
“Genoeg hiervan.” deed ik, “Ik heb inmiddels van u begrepen dat het u niet gaat om de krachten die bij de top behoren, en die zich dus in het dagelijks leven als sterk voordoen, maar om de individuele daden die men aanmerkt als sterk en niet sterk.”
“U bent langzaam van begrip maar we komen er wel.”
“U zegt dus eigenlijk dat we pas een eerlijke samenleving hebben als krachtige daden niets in de weg wordt gelegd.”
“Exact, dat is wat ik zeg.”
“Goed. Dan is dat tenminste duidelijk. Maar dan heb ik nog een vraag. U zult toch toe moeten geven dat er aan de top grote fouten gemaakt worden, en wel door mensen die elkaar en zichzelf zo de hand boven het hoofd houden, zodat ze na gemaakte fouten niet zelden onbeschadigd kunnen blijven zitten. Dat is wellicht voor die mensen aan de top erg gunstig allemaal, maar zou u dat eerlijk noemen?”
“Ja, dat is eerlijk, voor zover ze ermee weg komen. Wanneer echter een sterkere kracht ze daarop weet te pakken, dan zijn zij niet meer de sterkste, en zullen zij daarvoor gestraft worden. Dat lijkt mij logisch.”
“OK. Goed. En als iemand iets doet wat voor hem zelf gunstig is en voor de maatschappij ongunstig, bijvoorbeeld omdat hij zich weet te verrijken ten koste van anderen, spreekt u dan over een zwakke of over een sterke daad?”
“Dan noem ik dat natuurlijk een sterke daad.”
“Dan zult u toch moeten toegeven dat dit in tegenspraak is met wat u eerder zei.”
“Wat nu weer?”
“Maar mijn beste Wiegos, u zei toch zelf tegen mij, toen u begon met uw theorie, dat het eerlijk is de sterke daden te belonen?”
“Dat is correct, dat is wat ik zei ja.”
“En zei u niet dat dit volgens u was omdat een land en een economie nu eenmaal afhankelijk zijn van zijn sterkste burgers?”
Dat moest hij toegeven.
“Juist. Is het dan niet zo, Wiegos, dat u de kracht, uitgaande van die uitspraak, dus kennelijk af meet aan het goede dat zijn daden voor de economie meebrengen?”
Wiegos gaf dit met nogal veel tegenzin toe.
“Zult u dan niet moeten toegeven, mijn beste Wiegos, dat dit in tegenspraak is met de definitie van kracht die u zojuist gaf van een sterke daad, namelijk dat een daad ook sterk is indien de dader daarmee de maatschappij schade aandoet en zichzelf verrijkt? Is het niet eerder zo dat u eigenlijk had moeten zeggen dat u een daad pas echt sterk vond als deze gunstig is voor de maatschappij en het collectief, en niet zozeer gunstig voor de dader?”
Op dit punt van het gesprek, toen iedereen in zag dat deze conclusie in totale tegenspraak was met zijn eerdere gedachtegang, zei Wiegos in plaats van mijn vraag te beantwoorden: “Zeg Klokrates, staat u soms onder medisch toezicht?”
“Wat is dat nu voor een rare vraag, Wiegos?” zei ik. “Zou u niet liever mijn vraag beantwoorden in plaats van zulke vragen te stellen?”
“Ik stel die vraag alleen maar omdat ze kennelijk vergeten zijn uw snotneus af te vegen voordat ze u lieten buitenspelen, Klokrates.” ging Wiegos. “Ze hebben u nooit verteld hoe de grote mensenwereld er in het echt uit ziet. U schijnt nog steeds te denken dat wanneer iemand presteert, hij dat doet om zijn werk goed te doen, zoals in een sprookjesbos, in plaats van dat hij alles wat hij doet, doet om er zelf op vooruit te gaan. U begrijpt niet dat alle mensen zich met maar één ding bezig houden, namelijk hoe zij het best zichzelf kunnen verrijken! En met al uw fraaie inzichten over de menselijke geest heeft u niet eens door dat uw zogenaamd eerlijke gedrag niets meer is dan een gehoorzaamheid aan de wraakoefening van de mensen die zwak en waardeloos zijn. Ja, met wetten en belastingen hebben zij de mensen die sterk zijn op hun knieën gedwongen, maar daarmee hebben zij een maatschappij gecreëerd die net zo zwak is als zijzelf.
Nee, val me niet in de rede! Onze welvaart, Klokrates, is er alleen maar ondanks het zogenaamde sociale stelsel, met zijn vangnet en armenzorg die ons systeem alleen maar uithollen en verzwakken. Dat sociale stelsel is er alleen maar bij gratie van de sterken, omdat ze er goddank nog steeds kunnen zijn, omdat de wraak van de zwakkeren niet volkomen is, zoals in een communistisch systeem, waarin de klok zoals we nu al een paar keer in de geschiedenis gezien hebben onherroepelijk stil blijft staan en de mensen collectief vervallen in armoede.
Ja gelukkig maar, Klokrates, zijn er in ieder systeem, en zeker in dat van ons, nog genoeg vitale krachten die weerstand bieden tegen deze dictatuur van de grijze massa en zich hieraan ontworstelen, door puur en alleen maar voor zichzelf te presteren. Zij werken voor hun eigen genot, en maken van hun leven één groot feest, van het formaat waarvan de anderen, die zwakker zijn dan zij, alleen maar durven dromen. En het zijn de kruimels die van die feestdis afvallen waaraan de anderen nog hun bestaansrecht ontlenen, Klokrates, omdat er altijd mensen zijn die krachtig genoeg zijn om te profiteren van de mensen die krachtig zijn.
In de praktijk gaat het dan ook precies zo: Een rijk iemand bestelt nu eenmaal veel luxegoederen, waar anderen weer aan kunnen verdienen… zoals ook een groot bedrijf werknemers kent, en toeleveringsbedrijven, die profiteren van het succes van dit grote bedrijf. En dat zijn de processen waarop onze maatschappij draaiende blijft, Klokrates. Het eigenlijke belang waar dit alles op drijft is altijd die drang om zelf rijk te worden, de drang om zelf gelukkig te worden – en dan desnoods ten koste van anderen.
Het mooie van mijn theorie is dat door deze mensen niets anders in de weg te leggen dan de slimmere daden van andere krachtige mensen, in een vrije concurrentiestrijd, uiteindelijk het sterkste altijd boven komt te liggen, en zodoende het systeem en de mensen daarin uiteindelijk het meest welvarend zullen zijn. En als je van een afstandje kijkt, Klokrates, dan zie je dat dit de centrale wet is die door de hele geschiedenis loopt. Het sterke blijft staan en het zwakke verdwijnt.
Het is daarom niet alleen in het belang van iedereen individueel, maar ook in het belang van de totale samenleving dat iedereen zich vooral maar niet bekommert om eerlijkheid. Integendeel. Het is in ieders belang dat iedereen zo snel mogelijk probeert om er zelf bovenop te komen en rijk te worden, desnoods ten koste van anderen. Ja, als iemand echt het algemeen belang wil dienen, dan moet hij zich van iets als eerlijkheid niets maar dan ook niets aantrekken.”
De Staat Deel 1, H7: Wiegos II
Nadat hij deze woorden als een koude douche over ons had uitgestort maakte Wiegos aanstalten om te vertrekken. Maar daar wilden de anderen niets van horen. Ze stonden erop dat hij bleef om zijn beweringen te staven. Ik drong daar natuurlijk ook op aan.
Ik zei: “Dat snap ik nu werkelijk niet, mijn beste Wiegos. Hoe kunt u nu weg willen gaan nadat u ons met zó een schitterende theorie hebt opgescheept, zonder onze kritiek af te wachten om te zien of het waar is wat u zegt! Vindt u het soms een onbelangrijke zaak wat u hier probeert: een definitie te geven van de staat die wij moeten inrichten om een zo goed mogelijke samenleving te krijgen?”
“Dat heb ik toch niet gezegd?” riep hij.
“Nee, maar het heeft er veel van weg.” zei ik. “Of betekent dit dat u niets om ons onderwerp geeft, en het u dus volkomen onverschillig laat in wat voor maatschappij we leven? Kom, wees toch zo goed om ons uw theorie toe te lichten! Dat zal toch zeker geen verkeerde investering zijn? Want ik kan u nu al zeggen: ik ben nog niet overtuigd! Naar mijn idee zal oneerlijk gedrag uiteindelijk nooit voordelig zijn voor de maatschappij. En dat zou ik graag willen toelichten. Want naar mijn overtuiging is het zo, dat eerlijkheid uiteindelijk voor iedereen het meeste loont. Laat de mensen maar oneerlijk zijn, laat ze zich maar uitleven, in het geheim of met geweld, ik ben er niet van overtuigd dat dit uiteindelijk de maatschappij meer goed zou opleveren dan kwaad. En het zou kunnen zijn dat niet alleen ik, maar ook andere mensen daar nog van overtuigd zijn. Kom, waarom doet u niet meer uw best om die mensen van uw gelijk te overtuigen?”
“Ja, wat is dat nou voor een laffe truc, Klokrates? Dat kan iedereen wel, zeggen dat ze het sowieso niet met de ander eens zijn, en maar vragen met nog meer te komen! Ik heb toch al mijn argumenten al gegeven? U heeft ze toch gehoord? Moet ik ze u dan nog met de paplepel ingieten ook?”
“Ja, waarom ook niet? Maar laten we dan wel eerlijk blijven. In ieder geval in deze discussie. Zolang eerlijkheid nog een rol speelt, en dat speelt het voor mij, heb ik niets aan een discussie waarin het sterke dat we proberen te omschrijven telkens verandert. Eerst zegt u me dat de sterke kracht een sterk persoon is, en dat het belangrijk is om sterke personen niets in de weg te leggen omdat zij de maatschappij het beste dienen. Daarna dat het niet om de persoon gaat, maar om de daden. En daarna zegt u dat de sterke kracht eigenlijk datgene is wat zichzelf het beste dient. Nu vooruit, laten we maar van het laatste uit gaan. Zegt u mij eens, dacht u nu werkelijk dat iemand die een bedrijf bestuurt, dat voor zijn plezier doet?”
“Of ik dat dacht? Welnee. Daar ben ik volkomen zeker van.”
“Nou, dat vind ik maar een vreemde gedachte. Want als dat immers het geval was, dan zou het toch verdomd gemakkelijk zijn om mensen te vinden die helemaal niets met dat leiding geven hoefden te verdienen? De eigenlijke kunde van een ondernemer, waardoor hij dus ondernemer is, is toch het draaiende houden en zelfs laten uitgroeien van zijn toko, en niet het genieten van al het geld dat hij ermee verdient, toch? En antwoord nu alstublieft niet tegen uw overtuiging in, want dan komen we nooit verder.”
“OK, het lijkt inderdaad duidelijk dat de belangrijkste kunde van een bestuurder het besturen van het bedrijf is.” Moest hij toegeven.
“Goed” ging ik verder “En als nou het net zo leuk was leiding te geven, als het is om geld uit te geven, dan zou het verdienen van geld in hogere functies toch geen rol hoeven spelen, nietwaar?”
“Waarom niet?”
“Nou, omdat volgens mij de mensen dan elkaar stonden te verdringen dit gratis te doen, inclusief de beste mensen onder hen.”
“Eh ja, dat is een beetje een absurde gedachte, maar het klopt wel.”
“Nu OK, maar dan bent u het dus met mij eens als ik daaruit concludeer dat we het verdienen van geld en het besturen twee verschillende dingen zijn?”
“Ja, dat zijn inderdaad twee verschillende dingen, ja. Maar waar wilt u nu eigenlijk heen?”
“Nu, het volgende. We kunnen dus het vak van leiding geven, of regeren, of zelfs het vak van geld verdienen, los beschouwen van de opbrengst voor de persoon die het uitvoert. En toch is het zo dat juist mensen die aan de top staan hoge salarissen eisen, en die ook krijgen toegediend. En men zegt wel dat als die hogere salarissen niet worden gegeven er ook geen goede bestuurders zouden zijn. Kennelijk is de enige reden dus dat mensen zich verlagen tot iets als leiding geven dat er een beloning tegenover staat. Zo nee, dan zou die beloning helemaal niet nodig zijn. Die vergoeding is er dus juist omdat het leiding geven op zich geen persoonlijk voordeel oplevert.”
“Hoe bedoelt u dat, Klokrates?” zei Pechtos, “Dat van die beloning kan ik volgen, maar waarom vindt u dat iemand zich verlaagt als hij leiding geeft?”
“Ik bedoel dat in een maatschappij waarin beloning geen rol speelt de mensen eerder geneigd zouden zijn te vechten voor de vrijstelling van taken dan het uitvoeren daarvan.” antwoordde ik hem. “Maar laten we ons niet weerhouden van waar het Wiegos eigenlijk om ging. Namelijk de vraag of het voor de maatschappij maar het beste is als hij oneerlijk is, zodat de sterkste machten uiteindelijk zullen zegevieren. Geloof jij dat de maatschappij het beste af is als hij oneerlijk is?”
“Nee.” zei hij. “Volgens mij is iedereen gebaat bij een eerlijke samenleving.”
“Maar je hebt toch wel de voordelen gehoord die Wiegos beschreef?” vroeg ik door.
“Ja. Maar ik geloof niet dat hij gelijk heeft.”
“Goed. Ik ook niet. Maar we kunnen hier tegenover wel een eigen pleidooi afsteken, en een tirade houden over wat voor voordelen eerlijkheid wel niet heeft tegenover oneerlijkheid, dan komt Wiegos natuurlijk weer met een tirade terug; en zo zullen we het nog wel even over en weer volhouden tot de drank en de slaap wellicht de overhand krijgen. En als iemand zich dan morgen nog een beetje herinnert wat wij hier vanavond gezegd hebben zal hij wellicht de plussen en de minnen proberen te wegen en ze bij elkaar op zal proberen te tellen, zal hij er niet veel wijs uit kunnen worden. Hij zal zijn schouders ophalen voor het richtingloze geouwehoer wat we hier zoals op vele feestjes hebben laten horen.
Wat als we nu de schaarse tijd die ons nog rest – en de muziek in de tuin klinkt al harder – eens besteedden aan een kritisch onderzoek van wat wij net hebben gezegd, als rechter en advocaat tegelijk?”
Wiegos merkte daarop op dat dit wellicht zinniger was, maar minder amusant. Anderen vielen hem bij. Pechtos sloeg ondertussen een dubbele whisky achterover en Bossos aaide de hond Marokkanos. Maar ik slaagde erin het gezelschap, inclusief Wiegos, ervan te overtuigen dat het toch boeiender was erachter te komen of het nu werkelijk nuttiger is om eerlijk te zijn of juist niet, dan domweg slechts een amusante avond te hebben. Dit was nog een hele onderneming, want DJ Salsa stond te draaien.
“Wel, Wiegos” ging ik snel verder, “Oneerlijk gedrag – laten we maar weer bij het begin beginnen – dat is dus volgens u uiteindelijk voor iedereen voordeliger dan eerlijk gedrag.”
“Dat beweer ik inderdaad, en ik heb u mijn argumenten gegeven.”
“En eerlijk gedrag is volgens u iets negatiefs?”
“Nee,” zei Wiegos, “eerder is het een teken van een heel mooie maar naïeve goedaardigheid.”
“Goedaardigheid? Dan is oneerlijk gedrag dus toch iets kwaadaardigs?”
“Nee, eerder is dat, indien men daar natuurlijk mee weg komt, een teken van kracht en intelligentie.”
“Dus u beschouwt dat als een positieve eigenschap?”
“Ja.” zei hij. “En dan bedoel ik natuurlijk niet de gewone kleine criminaliteit. Natuurlijk heeft dat ook zijn functie; het maakt de mensen waakzaam. Maar waar het mij om te doen is, is het soort oneerlijkheid dat mensen boven anderen uit doet stijgen, waar men zich meester maakt van de situatie.”
“Dat begrijp ik wel,” zei ik, “maar toch verbaast het mij dat u oneerlijkheid nu als iets positiefs ziet.”
“Toch doe ik dat beslist.”
“Dat is dan een harde uitspraak die er niet om liegt, en het is niet makkelijk iets daarop te zeggen.” ging ik. “Maar nu moet u mij eens het volgende vertellen. Denkt u dat eerlijke mensen er meer recht op menen te hebben te bepalen wat er gebeurt dan andere eerlijke mensen?”
“Nee, daar zijn ze veel te beschaafd voor.”
“OK, een volgende vraag: denkt u dat eerlijke mensen menen er meer recht te hebben te bepalen wat er gebeurt dan mensen die anders zijn dan zij, namelijk oneerlijk?”
“Natuurlijk menen zij dat, maar zij krijgen de kans niet.”
“Dat is niet wat ik vroeg.” zei ik. “Ik vroeg of zij menen dat eerlijke mensen zoals zij meer recht hebben te bepalen wat er gebeurt dan oneerlijke mensen.”
“Ja, dat menen zij zeker, dat zei ik.” antwoordde Wiegos geïrriteerd.
“Goed. En denkt u dat oneerlijke mensen menen meer recht te hebben te bepalen wat er gebeurt dan andere eerlijke of oneerlijke mensen?”
“Natuurlijk menen zij dat! Zij leggen zichzelf geen beperkingen op.”
“Dus hen maakt het niet uit of iemand eerlijk of oneerlijk is?”
“Nee. Zij trekken zich van dat hele concept eerlijkheid van u niets maar dan ook helemaal niets aan Klokrates.” ging hij.
“Dus als ik het goed begrijp vinden mensen die eerlijk zijn dat mensen die eerlijk en oprecht zijn het meest te bepalen zouden moeten hebben, terwijl oneerlijke mensen vinden dat degene die het sterkst is, eerlijk of oneerlijk, het meest recht heeft te bepalen wat er gebeurt?”
“Dat heeft u toch mooi samengevat, Klokrates, dat is inderdaad de kern van mijn theorie.”
“Dat is nu bijzonder, Wiegos.” zei ik. “Stel nu dat iemand een idee heeft dat een bepaald probleem heel goed oplost. Bent u het dan met me eens dat een eerlijk iemand vindt dat dit idee uitgevoerd moet worden, en dat een oneerlijk iemand zal vinden dat dit helemaal niet ter zake doet, zeker niet als die figuur met dat goede idee een zeer zwakke partij is?”
“Vermoedelijk wel ja.”
“Dus samengevat zal een oneerlijk mens een idee dat niet van hem is geen ruimte gunnen als hij de mogelijkheid heeft dat voor zijn eigen belang te dwarsbomen?”
“Het is zo, ja.”
“Maar hoe kan oneerlijkheid in zo een geval dan iets positiefs voor de samenleving zijn?”
Wiegos had dit allemaal wel toegegeven, maar het was niet zo makkelijk gegaan als ik het nu vertel. Ik had de antwoorden echt uit hem moeten trekken en hij transpireerde er vreselijk bij. “Luister Klokrates,” zei hij, “Wat u hier allemaal staat te beweren staat mij beslist niet aan en ik heb daar heel wat op te zeggen. Maar als ik dat zou doen zult u dat allemaal wel weer vage retoriek noemen. Als u dus liever verder gaat met die vraag en antwoordmethode van u, dan gaat u uw gang maar, dan zal ik wel beleefd naar u luisteren en op zijn tijd ja of nee zeggen zoals je dat doet met een of andere randdebiel wanneer die met zijn verhalen aankomt.”
“Zolang u mij maar zegt wat u denkt.”
“Om u een plezier te doen; ja. Nu u mij toch geen pleidooi tegen dat gewauwel van u laat houden…”
“Goed, dat zal ik u nog wat van mijn vragen voorleggen.”
“Vooruit dan.”
“OK. Laten we dan verder gaan waar we gebleven waren. We hebben net vastgesteld dat een oneerlijk persoon niet kijkt naar welke oplossingen algemene problemen beter oplossen, maar naar of hem dat voordeel oplevert. Als hij aan de top is zal hij dus niet schromen om zijn bevoorrechte positie te gebruiken om kleinere initiatieven te smoren. Daarmee heb ik dacht ik wel aangetoond dat oneerlijk gedrag heel gemakkelijk iets negatiefs tot gevolg kan hebben.
Vanuit daar zal het niet moeilijk zijn te beweren dat eerlijk gedrag over het algemeen wel positieve gevolgen heeft. Maar ik voel er niet zoveel voor om me er zo gemakkelijk vanaf te maken. Ik zou het liever op de volgende manier willen nagaan. Zeg eens, Wiegos, een persoon, kan die ook eerlijk en oneerlijk naar zichzelf zijn, in die zin dat hij zijn slechte eigenschappen en zwakheden kan ontkennen, terwijl hij zich werpt op zijn sterke eigenschappen?”
“Maar natuurlijk.” zei hij. “De ideale persoon zal dat ook juist doen, zijn goede eigenschappen laten zegevieren over zijn zwakke.”
“Maar stel nu dat een persoon aan de ene kant een heel sterke kant heeft, bijvoorbeeld een bloeiende carrière, en aan de andere kant een zwakke gezondheid, of psychische problemen, die te maken hebben met bijvoorbeeld een slecht huwelijk. Is het dan niet zo dat zo iemand er verstandiger aan doet zich te richten op het beter maken van wat nog niet zo goed gaat?”
“Ja, dat lijkt me verstandiger.”
“Is het kortom maar beter eerlijk te zijn naar zichzelf en zich te richten op zijn zwakheden, namelijk zijn gezondheid of zijn huwelijk, in plaats van zich te richten op zijn carrière, of vice versa indien toepasselijk?”
“Als u dat zo zegt…”
“Ik trek alleen maar mijn conclusies uit uw eigen antwoorden mijn beste Wiegos. Ik kan niet anders dan concluderen dat om een volkomen evenwichtig persoon te zijn iemand dus altijd eerlijk moeten zijn naar zichzelf en zijn eigen zwakheden moet onderkennen en proberen aan te pakken.”
“Best. Ik wil geen ruzie met u krijgen.”
“Dat is werkelijk sympathiek van u. Maar nu de volgende vraag: waarom zou dat nu niet gelden wanneer het niet een persoon maar een organisatie of een samenleving betreft? Denkt u niet dat dit net zo geldt voor een groter verband als voor een persoon?”
“Hoe bedoelt u?”
“Nu, laten we nu eens als voorbeeld voor die samenleving het traditionele en tegenwoordig wat ouderwetse gezin nemen. Welk gezin heeft denkt u het meest succes; een gezin waarin de vrouw en man goed voor de kinderen zorgen en de kinderen genoeg te eten krijgen plus de mogelijkheid zich te ontwikkelen, of het gezin met een huistiran aan het hoofd, die zijn vrouw en kinderen slaat als hij er zin in heeft en hen schandelijk verwaarloost ten guste van zijn eigen pleziertjes in de kroeg en de maatschappij waarin hij deel neemt? Is niet dat eerste gezin veel beter af?”
“Dat zal wel zo zijn ja.”
“Maar dan is dat toch ook precies hetzelfde met een organisatie? Stel nu eens dat een volkomen oneerlijk mens, dat eigenlijk alleen uit is op eigenbelang, nu eens leidinggevende is over een grote tent… zou hij dan, omdat hij nu eenmaal oneerlijk is, niet onmiddellijk of on the long run proberen die tent te belazeren?”
“Als het werkelijk zo een sluw en geslepen puur oneerlijk mens is, dan zal hij dat altijd proberen.” beaamde Wiegos. “En daar zijn er veel van.” voegde hij er wel aan toe.
“Maar, dan is hij toch per definitie een slecht bestuurder?” ging ik. “De best lopende organisatie is toch de organisatie waarin iedereen zijn eigen functie het best kan uitvoeren? Waarin het lagere personeel goed is uitgerust en met veel plezier zijn taak uitvoert en zich uitleeft in waar het goed in is, terwijl het management weer doet waar zij goed in is, namelijk het faciliteren van dat personeel om het beste uit zichzelf te halen, en de directeur leiding geeft om het management te ondersteunen de targets te halen, juist ongeacht zijn eigenbelang?”
“Dat zouden we kunnen zeggen ja.”
“En is het in een maatschappij niet net zo? Dat een maatschappij het meest welvarend is als iedereen zijn eigen functie vindt en zijn eigen krachten kan ontwikkelen zonder gedwarsboomd te worden door de sterkere krachten maar daar juist door geholpen wordt het beste uit zichzelf te halen? En een maatschappij daarentegen het minst welvarend is als iedereen probeert de ander onderuit te halen, omdat in zo een maatschappij niemand in staat is nog iets voor de samenleving te betekenen omdat bij alles wat hij doet hij geconfronteerd wordt met conflicterende krachten die hem tegenwerken?”
“Dat klinkt logisch, volgens uw redenering.” gaf Wiegos toe.
“Moet de conclusie dan niet juist zijn dat eerlijkheid een eerste vereiste is voor een welvarende samenleving, mijn beste Wiegos?”
“Nou, trekt u maar uw eigen conclusies.” Zei hij. “Ik zal me er niet meer tegen verzetten. Geniet u er maar fijn van.”
“Dat heb ik dan aan u te danken, mijn beste Wiegos.” zei ik. “Want u bent bijzonder vriendelijk voor mij geweest en u hebt uw aanvankelijke ergernis van u af kunnen zetten. Toch ben ik helaas in deze discussie niet veel opgeschoten. Dat deze maaltijd me niet goed bekomen is, is echter mijn eigen schuld; elk nieuw gerecht dat werd opgediend heb ik naar me toe gegrist terwijl ik nog niet eens goed van het vorige had geproefd. Voor we een antwoord hadden gevonden op de vraag waarmee we begonnen, namelijk wat eerlijkheid nu eigenlijk is, heb ik dat onderwerp laten varen om me te storten op de vraag of het verstandig is een eerlijke maatschappij in te richten, en toen ik daarna geconfronteerd werd met de stelling dat oneerlijk gedrag voordelig is heb ik me weer niet kunnen beheersen en heb ik voor dat nieuwe onderwerp ook het tweede probleem in de steek gelaten. Het resultaat is dat ik nu niet veel heb geleerd. Want als ik niet eens weet wat eerlijkheid nu eigenlijk is, kan ik natuurlijk moeilijk uitmaken of het verstandig is een eerlijke samenleving in te richten, en of deze maatschappij welvarender is en prettiger om in te leven of niet.”
De Staat Deel 1, H8: Pechtos II
Toen ik dit laatste gesprek gevoerd had dacht ik dat het onderwerp afgehandeld was, maar daarin had ik mij vergist. Het hele vorige gesprek was kennelijk nog maar een inleiding geweest. Want Pechtos, altijd op zijn qui vive, nam geen genoegen met het opgeven van Wiegos en vroeg mij:
“Wat wilt u nu eigenlijk bereiken, beste Klokrates? Wilt u nu werkelijk dat wij ervan overtuigd zijn dat eerlijk zijn altijd beter is, of bent u al tevreden als het alleen maar lijkt alsof?”
“Natuurlijk zou ik liever hebben dat jullie er werkelijk van overtuigd waren dat eerlijk altijd beter is, als het aan mij lag.”
“Nu, in dat geval bent u er in dit gesprek met Wiegos nog niet echt veel mee opgeschoten,” zei hij, “want ik ben nog niet overtuigd. Kijk, ik zou u graag iets voorleggen. Bent u het met mij eens dat er verschillende redenen zijn waarom iets waardevol kan zijn?”
“Hoe bedoelt u dat?”
“Nou, soms is iets dacht ik waardevol omdat het voor ons waarde op zich heeft. Denk dan bijvoorbeeld aan blijdschap of genot.
En soms is iets waardevol omdat het fijne consequenties heeft, zoals bijvoorbeeld talentvol zijn.
En soms is iets waardevol omdat het op zich niet prettig is, maar wel prettige consequenties heeft. Denk maar aan bijvoorbeeld het verrichten van zwaar werk dat zoals we plachten te zeggen nu eenmaal `moet gebeuren’, werk dat ons uiteindelijk veel leuke dingen oplevert. Dat zijn toch drie redenen waarom iets waardevol kan zijn?”
“Ja, dat ben ik met u eens, maar waar wilt u eigenlijk heen?”
“Ik zou graag willen weten tot welke categorie u eerlijkheid rekent.”
“Ongetwijfeld tot alle drie de categorieën”, antwoordde ik.
“Nou, over het algemeen denkt men daar toch anders over. Over het algemeen wordt het hooguit beschouwd als iets van de laatste categorie. Iets dat een soort verplichting is, met op zich gunstige consequenties, maar in praktijk niet voor iedereen aantrekkelijk om zich er altijd aan te houden, en maar lastig om uit te voeren bovendien.”
“Ja, dat weet ik dat men daar zo over denkt. Dat is natuurlijk ook de opvatting waar onze Wiegos vanuit gaat, die hem ertoe brengt zo consequent de eerlijkheid aan te vallen en in plaats daarvan een oneerlijke samenleving aan te bevelen.”
“Nu, luistert u dan maar eens naar mij.” zei hij. “Ik heb eigenlijk de indruk dat Wiegos zich iets sneller dan nodig door u heeft laten klem zetten. In mijn ogen is namelijk nog niet afdoende bewezen dat eerlijkheid zou moeten behoren tot de deugden, al is het in ook maar één van die drie categorieën die ik zojuist noem. En ik zou graag van u willen horen waarom wij eerlijk moeten zijn, om alle drie de zojuist genoemde redenen. Dus waarom het prettig is om eerlijk te zijn, waarom eerlijk zijn een prettige samenleving oplevert, en waarom de samenleving met eerlijkheid als uitgangspunt ook het best zou functioneren.
Om u daarin te prikkelen zal ik het volgende doen als u dat goed vindt. Ik zal de theorie van Wiegos opnieuw formuleren, maar dan scherper.
Daarbij zal ik eerst betogen dat het onprettig is om eerlijk gedrag te vertonen, om daarna te onderbouwen waarom eerlijkheid ook geen goede consequenties heeft voor degene die eerlijk is. En vervolgens zal ik stellen dat de maatschappij als geheel ook alleen maar last heeft van het uitgangspunt van eerlijkheid.
Dat allemaal natuurlijk volgens die theorie, want zelf ben ik er wel van overtuigd dat eerlijkheid in alle drie de opzichten goed is. Maar ik ben ook mijn zekerheid kwijtgeraakt, zo sterk als die theorie van Wiegos is en ook klinkt in de verschillende geledingen van de maatschappij, van de kleine klagende man in de kroeg die gnuift bij iedere geslaagde oplichterij, via de even gehaaide als gewetenloze zakenmensen aan de top van het bedrijfsleven, tot aan politici en filosofen met hun sombere filosofie die welke zij ‘realistisch’ plachten te noemen, en die helemaal in de lijn ligt van wat Wiegos stelt. Ik wil die theorie daarom zo uitwerken, opdat u begrijpt wat ik van u wil horen om mij tevreden te stellen. Gaat u daarmee akkoord?”
“Natuurlijk ga ik daarmee akkoord!” zei ik. “Eens in de twee en een half duizend jaar op zijn minst moet toch iemand zo een uitdaging aannemen?”
“Goed. Dan beginnen we met wat volgens die theorie de oorsprong is van eerlijk gedrag.” ging Pechtos. “Volgens die gedachtegang is het in feite zo, dat het altijd voordelig is zich oneerlijk te gedragen. Iedereen weet dat als iemand zich oneerlijk gedraagt, hij zich winst weet toe te eigenen zonder dat hij daarvoor al te hard hoeft te werken. En doordat hij zijn eigenlijke gezicht niet laat zien, blijft hij veilig voor de aanvallen van anderen. Dit is de meest natuurlijke staat van zijn, omdat iedereen streeft naar het meeste profijt voor zichzelf. De mens en alle wezens worden dus van nature oneerlijk geboren, en zodoende kost het dus moeite om eerlijk te zijn en is het geen prettige houding om na te leven. Heb ik dat correct?”
“Dat lijkt mij een juiste weergave van die theorie.” Zei ik. Ook Wiegos en de anderen knikten.
“Goed. Maar omdat de voordelen van dat oneerlijke gedrag natuurlijk niet opwegen tegen de nadelen als men hier telkens het slachtoffer van is, komen de zwakkeren daartegen in opstand. Deze opstand zal echter mislukken, omdat ook de zwakkeren wanneer zij de kans krijgen elkaar zullen verraden.
Maar heel soms in de geschiedenis komt het voor dat een leider zo charismatisch is dat hij erin slaagt de zwakkeren langer te bedriegen en te misbruiken voor zijn eigen doelen. Zo een leperd zal erin slagen om de zwakkeren te verenigen, en wanneer zij zich verenigen zullen zij ook de strijd winnen, omdat zij nu eenmaal in de meerderheid zijn.
Met de meerderheid die zij mee kunnen brengen, grijpen zij op dat moment dat de elite een beetje verzwakt is dus met veel geluk en toeval de macht. Dan nog is de kans groot dat die mensen die het nauwst bij het grijpen van de macht betrokken zijn zelf de nieuwe elite gaan vormen en hun achterban zo snel mogelijk verraden, maar soms lukt dit niet goed en in dat machtsvacuüm zien we dan het volgende gebeuren.
Omdat al die mensen niet tot een verdeling van macht en rijkdom kunnen komen waar iedereen zich in kan vinden, en niemand sterk genoeg is om de rest te verslaan, verzinnen ze dat ze de onderlinge strijdbijl zullen begraven in de ruil voor een gelijk recht van iedereen op een deel van die macht en rijkdom.
Natuurlijk kan dat alleen maar goed gaan als iedereen alles van elkaar weet, en er geen dingen achter de hand gehouden worden. Dat zijn dan ook gelijk de twee belangrijkste ingrediënten van wat wij eerlijkheid noemen: openheid en alles delen.
Let wel: logisch gezien is de eigen eerlijkheid hierbij iets waar mensen het minst van alles op zitten te wachten, omdat ze daar zelf ook helemaal geen profijt van hebben. Het is nu juist de eerlijkheid van anderen waar men naar verlangt. De mensen verwachten vooral van de overheid en van elkaar dat ze zich eerlijk gedragen. Hun eigen eerlijkheid is dus alleen maar een soort ruilmiddel om die eerlijkheid van anderen te kopen.
De eerlijkheid is op zich dan ook niet iets wat vanzelf goede dingen voor de mensen die eerlijk zijn teweeg brengt. Het is niet vergelijkbaar met een goede eigenschap waarvan mensen zelf veel profijt hebben. Want die veiligheid die het oplevert komt niet door de eigen eerlijkheid, maar door de eerlijkheid van anderen.
Goed. Om die eerlijkheid af te dwingen schrijven de mensen normen voor, en verheffen ze het zich houden aan die normen vervolgens tot hoogste deugd. Zo ontstaat dus een moraal. Verder stellen die mensen dan wetten op om de hardleerse types nog eens goed te kunnen onderdrukken. Die wetten zijn dan natuurlijk in de lijn van die moraal.
Die eerlijkheid, Klokrates, is zoals we hebben gezien dus niets anders dan een wederzijdse concessie, die geworteld is in angst, en wordt opgelegd door middel van ongeschreven en geschreven wetten.
Iemand die werkelijk sterker is dan anderen zou het natuurlijk uit zichzelf nooit in zijn hoofd halen om zo een afspraak om eerlijk te zijn te maken. En als hij die al die maakt, uit puur eigenbelang, dan zal hij zich er als hij even de kans krijgt niet aan houden. Hij zou wel gek zijn als hij dat deed! Maar ook de sterke en slimme figuur wordt door de massa tot slachtoffer gemaakt, en merendeels tot eerlijk gedrag gedwongen. Dat, en alleen dat, is de oorsprong van eerlijk gedrag.
Dit alles is dus volgens die theorie de oorsprong van goed en kwaad, en dus de moraal die wij kennen, welke wij maar het beste de slavenmoraal kunnen noemen, Klokrates, omdat zij gebaseerd is op de kracht van zwakke mensen, die in een oneerlijke samenleving zonder twijfel veroordeeld zouden zijn geweest tot het bestaan als slaaf. Natuurlijk zul je altijd zien dat de mensen aan de top die deze eerlijkheid met de mond zo fanatiek belijden, in het geniep er toch telkens een loopje mee nemen. En iedereen weet, dat aan de top nog het meest ongestraft de oneerlijkheid zegeviert, omdat aan de top nu juist die wetten worden gemaakt, Klokrates. Maar goed, het uitgangspunt van eerlijkheid is zo ontstaan.”
Men knikte Pechtos bewonderend toe, en ook ik kon een goedkeurend knikje voor zo een doortrapte theorie niet onderdrukken.
“In praktijk zien we hoe wankel die eerlijkheid is,” ging hij verder, “als we ons een modern dictator als Mugabos voor de geest halen. Deze leider is aan de macht gekomen omdat men het niet eerlijk vond dat alle blanke mensen in zijn land de macht hadden, en toen hij aan de macht kwam werd hij daarom door de hele wereld bejubeld als de rechtschapen man die de kansen in zijn land eerlijk zou verdelen.
Nu echter, tientallen jaren later, is hij een gevreesde dictator die met harde hand de oude elite heeft vervangen door een nieuwe elite, die weliswaar donker gekleurd is, net als de rest van het overgrote deel van de bevolking, maar die voor de oude elite bepaald niet onderdoet als het gaat om uitbuiting en terreur, en tot overmaat van ramp een slechter economisch inzicht blijkt te hebben bovendien.
En zo ging het ook met idealisten als Lenos, Maos en Pollos Pottos. Het lijkt een natuurwet dat de idealisten eenmaal aan de absolute top al snel uitgroeien tot dictator. Maar dat is dan ook volkomen logisch. Stel dat een eerlijk mens in de positie van de absolute macht terecht zal komen. Zo iemand zal altijd, ook al is hij rechtschapen, eerst zijn eigen zaken behartigen. Zo nee, dan delft hij gelijk het onderspit. Wellicht zal hij aan het begin nog het idee in zijn hoofd hebben dat als hij zijn eigen belangen eenmaal veilig heeft gesteld hij met verdubbelde kracht de oneerlijkheid zal kunnen bestrijden. Maar hij ziet ook in, dat hij om zijn positie veilig te stellen, niet anders kan dan zijn vrienden bevoordelen en zijn vijanden benadelen. Het eerlijk maken van de maatschappij, zo hij dat ooit van plan was, zal hij daarom al snel laten voor wat het is.
Zeker, als iemand met macht nu door een of andere lijpe ziekte toch eerlijk blijft, zal men dat natuurlijk alleen maar toejuichen. Maar dat is enkel en alleen omdat er bij hem juist wat te halen valt. Zijn vrienden echter zullen zich natuurlijk zo snel mogelijk van hem afmaken en iemand naar voren schuiven als leider die met wat meer verstand de macht vasthoudt.
Nu, daarin hebben we toch een overtuigend bewijs, zal de aanhanger van onze theorie beweren, dat uiteindelijk niemand uit vrije verkiezing eerlijk is! Een individu heeft helemaal niets aan zijn eigen eerlijkheid, Klokrates! En zo zien we ook; overal waar men de kans schoon ziet, zal men trachten desnoods op oneerlijke wijze zijn voordeel te halen. Iedereen denkt nu eenmaal altijd nog dat hij daarbij veel meer gebaat is. En terecht.”
Hij pauzeerde even om te kijken of iedereen hem nog kon volgen.
“Dat eerlijk gedrag op zich niet alleen onnatuurlijk is, maar daarbij ook nog leidt tot een minderwaardige maatschappij,” ging hij toen verder, “kunnen we misschien nog het beste bewijzen door ons twee samenlevingen voor te stellen: een volmaakt eerlijke en een volmaakt oneerlijke maatschappij.
In de zogenaamd eerlijke samenleving zal iedereen zijn hebben en houden moeten geven aan het collectief, en krijgt daarvoor datgene terug dat correspondeert met zijn behoeften enerzijds en zijn inzet voor de maatschappij anderzijds. De mensen hebben geen recht op iets als privacy, en privébezit is als het al bestaat iets wat volledig gecontroleerd wordt door de staat.
Om ons beeld helder te krijgen moeten we er maar even vanuit gaan dat dit allemaal lukt en dat iedereen die zondigt tegen de regels van deze maatschappij met honderd procent zekerheid daarvoor wordt gepakt en zijn verdiende loon ontvangt, in de vorm van een straf die volkomen in proportie is met de misdaad.
In praktijk zullen we zien dat zowel een eerlijk als een oneerlijk mens zich overeenkomstig gaat gedragen in deze eerlijke maatschappij. Het eerlijke type is natuurlijk volkomen op zijn plaats en zal zich uitleven in het lijden van een veilig en eerlijk burgermansbestaan. Ondertussen zal het oneerlijke type natuurlijk wel gek zijn als hij zich oneerlijk gedraagt, omdat hij daar continu straf voor krijgt. Dat neemt echter niet weg dat hij zal huichelen zodra hij dat kan. Hij zal dus niet eerlijk worden – hij was immers een oneerlijk persoon – maar wel voorzichtig. En omdat onze maatschappij volledig eerlijk is gaan we ervan uit dat wanneer deze figuur een misstap begaat hij onmiddellijk in zijn kraag gevat wordt, en hij zich dus wel twee keer bedenkt alvorens een misstap te begaan.
Onze twee mensen gedragen zich dus gelijk. Maar als we nu aan die bewoners van deze maatschappij vroegen of de samenleving waarin zij leven eerlijk is dan zien we het volgende effect.
Een volkomen eerlijk mens zal zeker zeggen dat hij in een eerlijke en gelukkige samenleving leeft. Maar de oneerlijke mens zal niet tevreden zijn en antwoorden dat dit maar slecht wordt bereikt. Hij voelt zich continu gecontroleerd en beknot in zijn mogelijkheden.
Maar we hadden net vastgesteld dat alle mensen van nature oneerlijk zijn, en dus zullen de meeste mensen allemaal in min of meerdere mate ongelukkig zijn, zoals onze oneerlijke persoon. Want ieder gezond levend mens zal zich nooit neerleggen bij het onteigenen van zijn bezit, en de maatstaven die gehanteerd worden om vervolgens zijn prestaties en inzet te meten, en de resultaten daarvan onmiddellijk ter discussie stellen.
Natuurlijk, zwakke mensen zouden een soort dankbaarheid moeten hebben voor de bescherming die ze genieten, maar naarmate de eerlijkheid normaler wordt zullen ook zij niet meer tevreden zijn en dromen van meer dan hen toekomt. De menselijke begeerte is immers onbegrensd.
Hoe meer mensen onder standaardregels vallen in zo een maatschappij, hoe meer ze zich miskend voelen in hun individuele kracht, maar hoe meer er getracht zal worden door middel van uitzonderingen en nieuwe regels maatwerk te leveren. Daardoor echter zullen steeds meer mensen het idee hebben dat de beslissing dat zij al dan niet onder een regel vallen puur willekeur is; vooral als de maatschappij omwille van de eerlijkheid allerlei beroepsmogelijkheden instelt die een gerechtelijk circus opleveren die door gewone simpele burgers zal worden ervaren als een onbegrijpelijke en bureaucratische tombola, en die doortrapte mensen zullen ervaren als een beknelling van de eigen mogelijkheden.
Goed. En nu dan de oneerlijke samenleving. In de oneerlijke samenleving zijn de regels zo, dat niemand rekening houdt met de hoeveelheid moeite die iemand doet, en al helemaal niet met zijn of haar eventuele tekortkomingen.
Mensen hoeven zich in deze maatschappij niet bloot te geven, sterker nog, dat wordt als buitengewoon naïef beschouwd, en iedere inmenging van de staat in het privéleven wordt beschouwd als een inbreuk op de privacy.
Daartegen staat in zo een maatschappij dat de mentaliteit zich te laten gelden hoogtij viert. Overgeleverd aan enkel zichzelf zal iedereen ook zichzelf moeten proberen te redden, goedschiks of kwaadschiks. Doordat het woord eerlijkheid niet bestaat zal iedereen het als volkomen rechtvaardig beschouwen als mensen het slachtoffer worden van iets dat wij nu als een lage streek zouden beschouwen. Ieder ongeluk dat mensen overkomt, zal worden beschouwd als iets dat ze overkomt door hun eigen schuld. Het blijkt namelijk dat hij te zwak, of naïef was om zijn ongeluk af te weren. En iedereen die plannen smeedt die hem verder brengen wordt hiervoor beloond naarmate door hard werken en slimmigheden zijn plannen beter uitkomen. Doordat men continu waakzaam is, is iedereen in deze voortreffelijke samenleving op zijn qui vive.
Nu gaan we weer kijken hoe het de oneerlijke en de eerlijke mens in zo een maatschappij vergaat.
Het oneerlijke type zal zich daar natuurlijk oneerlijk gaan gedragen, dat spreekt voor zich. Hij past dan ook perfect in die samenleving, en zal zich daar prima op zijn plaats voelen. Als hij het onderspit delft, zal hij dat wijten aan zichzelf, en zichzelf vervloeken omdat zijn slimheid het niet redt tegenover de slimheid van anderen. Wanneer hij wint, dan vindt hij dat volkomen rechtvaardig, en prijst hij zijn eigen kundigheid.
Maar ook het eerlijke type zal niet lang eerlijk zal blijven in een oneerlijke maatschappij. Want in die samenleving kan hij nog zo oprecht en open eerlijk alles delen, omdat iedereen daar dan gelijk misbruik van maakt wordt eerlijkheid toch niet bereikt. Integendeel. Niet alleen komt er omdat er continu misbruik wordt gemaakt van zijn eerlijke bedoelingen naar anderen toe niets terecht, daar komt nog bij dat deze eerlijke vent ook zelf telkens het slachtoffer is van zijn eigen eerlijke gedrag. Hij zal overkomen op zijn medemensen als een hopeloos naïeve zot, waarvan men gemakkelijk misbruik kan maken, en al snel zal hij ook zelf tot de conclusie komen dat het niet eerlijk kan zijn dat hijzelf telkens het slachtoffer wordt van zijn neiging om alles altijd maar te willen te delen en altijd maar de waarheid te spreken. Die vent zal kortom spoedig tot de conclusie komen dat hij het dichtst bij eerlijkheid komt als hij de eerlijkheid zelf maar laat voor wat het is.
Wat wij dus zien is het volgende opmerkelijke effect: als wij nu eens aan een willekeurige bewoner van deze samenleving gingen uitleggen wat volgens ons eerlijkheid is, en dan vroegen of hij vond dat de samenleving waarin hij woont eerlijk is… dan zal hij ongetwijfeld bevestigend antwoorden.
Zo zien we dat de maatschappij die als uitgangspunt eerlijkheid heeft altijd als oneerlijk ervaren wordt, en dat de maatschappij waarin men zich van iets als eerlijkheid niets aantrekt, de mensen juist het idee hebben dat er hoe dan ook recht wordt gedaan.”
“Tsjonge, Pechtos.” zei ik. “Enorm, dat beeld van die twee samenlevingen dat je daar geeft.”
“Ik doe mijn best.” Zei hij. “Als ik hier wat cru klink, Klokrates, moet u zich maar bedenken dat het niet mijn opvatting is die ik hier naar voren breng, maar de theorie van de mensen die de voordelen van eerlijkheid als uitgangspunt aanvallen.
Volgens die theorie moet de conclusie zoals we zien dus zijn dat eerlijk gedrag niet iets is dat prettig is van zichzelf. Ook is het geen eigenschap die voor de personen die eerlijk zijn goede dingen met zich meebrengt. Daarbij brengt eerlijk gedrag ook geen betere maatschappij met zich mee, maar een maatschappij waarin mensen zich miskend voelen, of dat nu terecht is of niet.”
De Staat Deel 1, H9: Halsemes II
Ik was van plan in te gaan op Pechtos’ opmerkingen maar Halsemes was me voor. “U denkt toch niet dat daarmee alles gezegd is, Klokrates?” zei zij.
“Wat dan nog niet?C vroeg ik.
“Juist het allerbelangrijkste.” zei zij.
“Nou, als Pechtos dan toch in gebreke blijft zal jij hem te hulp moeten komen. Overigens is wat hij gezegd heeft al genoeg om mij buiten gevecht te stellen en mij de verdediging van de eerlijkheid onmogelijk te maken.” Zei ik hierop.
“Onzin.” Lachte zij. “Luister nou maar liever naar wat ik er nog aan toe wilde voegen. Om duidelijker te maken welk probleem Pechtos hier aandraagt moeten we ook nog gaan bekijken met welke argumenten die moraal waar hij het over heeft nu eigenlijk normaliter verdedigd wordt.
Kijk. Om te beginnen proberen de mensen die nieuwe moraal van hen nog rationeel te verdedigen. In de naïeve veronderstelling dat wie eerlijk is als beloning ook van zijn medemensen vanzelf eerlijkheid terug zal krijgen, leren ze hun kinderen om zich zo te gedragen dat ze anderen ontzien, dat ze zo open mogelijk zijn, en zo eerlijk mogelijk alles delen. Ze gaan ervan uit dat als de mensen dit van die kinderen zien, zij hen als beloning dan dezelfde behandeling terug zullen geven.
Maar natuurlijk nodigt een dergelijke rechtvaardiging van eerlijk gedrag uit tot heimelijke oneerlijkheid. Want dat eerlijke gedrag van die mensen levert hen niets direct op, en voor de beloning hoeven ze alleen maar te doen alsof. Als iemand dus op een slimme manier oneerlijk is, namelijk door zich eerlijk voor te doen maar het niet te zijn, wint hij daar dus veel meer mee dan met daadwerkelijk eerlijk gedrag.
Omdat zo met deze reden dus nooit een eerlijke maatschappij bereikt wordt, maar hooguit het tegendeel daarvan, een maatschappij vol huichelaars en oplichters, verzinnen die moraalridders vervolgens iets anders; zij gaan elkaar wijs proberen te maken dat om een gelukkig mens te zijn, men zich maar het beste aan die eerlijke normen van ze kan houden.
Om dit te bewijzen zijn er natuurlijk argumenten nodig, en omdat die er niet zijn zullen die argumenten moeten worden verzonnen. En daar hebben we dan gelijk de basis van het christendom gevonden, Klokrates. In iedere cultuur hebben mensen natuurlijk hun eigen religieuze verhalen, maar in onze cultuur verzonnen de mensen om die eerlijkheid te verdedigen wel een heel fantastische fabel; een verhaal over een schertsfiguur dat zich aan het kruis laat nagelen, en zo op die manier de wereld redt! Deze man heeft zoals gezegd wordt zijn hele leven door Israel gezworven om de mensen onwijze dingen wijs te maken, zoals het idiote advies om je vijand als hij je heeft geslagen de andere wang toe te keren, zodat hij er nogmaals op los kan slaan. Omdat dit soort dingen natuurlijk volkomen van de pot gerukt zijn, en iedereen ook wel ziet dat nog steeds de oneerlijke mensen de halve wereld voor zich alleen hebben, verzinnen de mensen bij dit heilige gedoe nog een extra fabeltje, en dat is dat fabeltje waarin gesteld wordt dat mensen na hun dood beloond worden en of zullen moeten boeten voor hun daden.
Nu goed. Omdat dit natuurlijk alleen maar werkt bij de domme en angstige mensen worden er daarnaast nog die wetten en regelingen afgekondigd, waarmee de sterkeren en de slimmeren onder het volk vervolgens in bedwang gehouden kunnen worden. Behalve natuurlijk degenen die zo slim zijn dat ze met hun oneerlijkheid altijd weg kunnen komen. En die mensen die verkeren natuurlijk uiteindelijk in de hoogste rangen die er in de maatschappij bestaan, of slijten met hun winst hun leven in Luilekkerland. Natuurlijk blijven zij zich eerlijk voordoen, dat is immers de norm, maar hun eerlijkheid is natuurlijk de grootste huichelarij denkbaar.
Dat dan over de rechtvaardiging van de moraal, Klokrates. Maar daarnaast bestaat er nog een andere kijk op de zaak, die we ook zeker moeten bekijken. Het gaat namelijk nog verder, de domheid zich eerlijk te gedragen. Want, zouden mensen die onze theorie verkondigen zeggen, eerlijkheid levert collectief gezien weliswaar een zekere veiligheid op, maar die veiligheid is juist ook wat mensen klein houdt. Eerlijkheid is een product van lafheid, en helaas levert een eerlijke samenleving daarmee ook een zwakke samenleving op. Uit angst om slachtoffer te worden houdt men elkaar in wezen maar klein. Het sterke en sluwe worden afgeremd, en het zwakke en het onnozele worden niet afgestraft maar juist gekoesterd. Deze mentaliteit om eerlijk te willen zijn is het dus die de grote krachten van onze maatschappij kleineert, en de zwaktes in onze samenleving kweekt en in leven houdt.
En zo een eerlijke maatschappij is zowel zwak naar binnen toe als naar buiten. Een samenleving die als uitgangspunt eerlijkheid heeft, Klokrates, maakt zich kwetsbaar voor allerlei oneerlijke individuen, die liever thuis zitten en hun handje ophouden dan voor hun brood te werken. Zij zullen zich nog liever zielig doen als beroep aanmeten dan enige economisch interessante activiteit ontwikkelen. Wanneer men ze dwingt te solliciteren schrijven ze een brief vol taalfouten en verprutsen ze hun gesprek met hun lamlendige houding. Allemaal maar om in die heerlijke uitkeringssituatie te blijven, waarin gratis geld op ze wacht. Dit allemaal naast die sterkere oneerlijke types die zoals we al zagen de macht vasthouden en vakantie vieren, waar Pechtos het zojuist al over had. En dit is die fundamentele oneerlijkheid die het gevolg is van de poging om een maatschappij eerlijk in te richten, die we de interne zwakheid van de zogenaamd eerlijke samenleving zullen noemen.
Daar komt nog bij, dat deze maatschappij ook naar buiten toe uitermate verweekt is. Zo een maatschappij, waarin natuurlijk allemaal voorrechten voor zwakke types moeten worden bekostigd uit de gemeenschappelijke pot, is natuurlijk ontzettend duur, en zal het nooit weten te redden tegenover andere economische systemen die niet zo moeilijk doen met zaken als mensenrechten, werknemersrechten, belasting en milieu. Tegenover deze andere economieën heeft onze naïeve eerlijke maatschappij natuurlijk een groot concurrentienadeel, want de kosten van die eerlijkheid moeten ergens belegd worden en maken die eerlijke producten van ons alleen maar ontzettend duur.
En zo zien we dan ook gebeuren dat een zogenaamd eerlijke samenleving, zoals de onze, die natuurlijk door niets anders dan door oneerlijk verkregen winsten uit het verleden is opgebouwd, verpapt raakt, en gedwongen is zijn eigen markt door middel van oneerlijke zaken als invoerheffingen en interne subsidies te beschermen ten opzichte van de buitenwereld, wat natuurlijk volkomen hypocriet is, maar wel volkomen logisch, want we als eerlijk zouden zijn naar buiten en die invoerheffingen af zouden schaffen, dan zouden we ook eerlijk moeten zijn naar onszelf en als een haas een stapje terug moeten doen in onze betutteling van de zwakke en waardeloze krachten, omdat we anders namelijk domweg weggeconcurreerd worden door andere opkomende economische systemen, waar ze nu eenmaal niet zo weekhartig zijn dat ze datgene wat weerloos en dus waardeloos is koste wat het kost in leven willen houden.
Ja, eerlijkheid is in die zin feitelijk alleen maar nadelig, Klokrates. Een bedrijf dat graag eerlijk wil delen en zijn personeel een hogere prijs wil betalen, of extra veel personeel in dienst wil houden, dat bedrijf krijgt onherroepelijk een concurrentienadeel, en zal uiteindelijk vanzelf verdwijnen. En een bedrijf dat verdwijnt, Klokrates, daar heeft niemand iets aan.
En zo is het precies met ons sociaal stelsel, dat blok aan ons been. Dat hebben we alleen maar een tijd lang drijvende weten te houden op kosten van de rijken, en alleen maar omdat in de ontwikkelingslanden nog niet genoeg kennis en kapitaal was om succesvol met ons te kunnen concurreren. Maar de wereld globaliseert, de grenzen vervagen, en wij, wij zullen keihard dat asociale sociale stelsel van ons af moeten breken om überhaupt nog te kunnen overleven.
Dat zijn dus de argumenten waarmee mensen als Wiegos het uitgangspunt van eerlijkheid in de samenleving zullen aanvallen. Er zullen er nog wel meer zijn, maar in wezen komt het volgens mij neer op datgene wat we hier gesteld hebben.
Let wel, naar mijn idee is het een onjuiste voorspiegeling van zaken en ik heb deze theorie dan ook alleen zo scherp geformuleerd om hem door u volledig weerlegd te zien. Wij verwachten daarom meer van u dan alleen maar een oppervlakkige overwinning. Legt u maar eens uit waarom eerlijkheid goed is voor zowel de mensen als voor de samenleving. En daarbij doet u er verstandig aan tegemoet te komen aan Pechtos’ suggestie en te benoemen waarom die eerlijkheid volgens u op zich iets goeds is, zowel als een deugd, en nog een goede strategie voor de samenleving bovendien. Want als u alleen dat laatste kunt aantonen zullen we toch maar weer moeten stellen dat het allemaal leuk bedacht is, maar in praktijk niet haalbaar, omdat iedereen zich als het even kan tegen de eerlijkheid zal verzetten uit eigenbelang. En als u alleen het eerste aan kunt tonen dan zal onze conclusie nog harder moeten zijn. Dan zullen we moeten concluderen dat eerlijk gedrag weliswaar prettig is als omgangsvorm, maar voor onze maatschappijinrichting volkomen onbruikbaar. En kom al helemaal niet aan met zoiets slaps als een hiernamaals, of een absolute goddelijke goedheid, noch met een of ander vaststaand absoluut goed en kwaad. Want van een ander zou ik het misschien voor de goede vrede wel accepteren als hij zijn mooie gedrag zo zou rechtvaardigen, van u beslist niet. U mag dus niet volstaan met oppervlakkige bewijsvoering maar ons grondig aantonen waarom eerlijkheid in alle opzichten het meest voordelig is in onze samenleving.”
Repliek op Frits Staal
(Over de rol van filosofie in de moderne samenleving)
Volgens de op 19 februari 2012 overleden filosoof Frits Staal is het enige waar de filosofie op uit moet zijn het vinden van de waarheid. Volgens Staal verdwijnt de filosofie dan ook en wordt zij vervangen door wetenschap.
Wanneer we filosofie inderdaad zo zouden beschrijven, had Staal bijna gelijk. Bijna. Maar niet helemaal. De wetenschap kan namelijk niet zonder filosofie. Want als wij meten, wát meten wij dan? Kunnen wij een stelling eigenlijk wel bewijzen door heel veel waarnemingen te doen die overeen komen met de stelling? Als we enkel witte zwanen waarnemen, hebben we dan de stelling bewezen dat zwarte zwanen niet bestaan? Of hebben we pas wat bewezen als we die ene waarneming doen die onze stelling weerlegt? En wat is dan de waarde van die stelling? Is het een natuurwet die we op het spoor zijn, iets dat in de natuur zelf ligt, of is het slechts een stuk gereedschap van onszelf om die natuur te proberen te ordenen, die meer bij onszelf dan bij de natuur hoort? Over dit soort vragen gaat de wetenschapsfilosofie: de wetenschap zelf kan die vragen niet beantwoorden.
Maar waarom de filosofie zo beperkt opvatten als alleen maar de zoektocht naar waarheid? Waar die vraag bij de Boeddhisten, in het Taoïsme, bij de Grieken of bij de Romeinen al een rol speelde, stond deze altijd ten dienste van een veel belangrijkere vraag, namelijk de vraag: “hoe moet ik leven”. Alleen de westerse filosofie was een tijd lang zo naÏef om in navolging van Plato en de katholieke kerk, die beide uitgingen van het dogma van een absolute waarheid, zich zonder verder extra doel te storten op de vraag naar wat De Waarheid is, en de rest van haar taken te vergeten.
Ondertussen is door de moderne filosofie én de moderne wetenschap de hypothese van de kenbare absolute waarheid echter al lang en breed weerlegd. De waarheid hangt af van de waarnemer, dat is iets waar we steeds meer en meer van doordrongen raken. Wie zich daar door postmodernisten niet van laat overtuigen zou die conclusie al kunnen trekken uit de moderne natuurkunde. De moderne wetenschap heeft zich dan ook ontwikkeld van een heilige zoektocht naar de waarheid tot een pragmatische manier van kijken, waarbij het model de plaats heeft ingenomen van de waarheid.
Hier in het Westen is de filosofie echter de afgelopen decennia zó behept geweest met de vraag naar kennis, dat ze het denken over moraal eigenlijk bijna vergeten is. Dat denken wordt zeer onterecht aan religie en bijgeloof uitbesteed. Dit is zo diep, dat gelovigen inmiddels arrogant stellen dat zonder het geloof geen moraal mogelijk is. Dat is natuurlijk onzin. De politieke en persoonlijke moraal zijn te serieuze zaken om daar niet fundamenteel over na te denken, en puur te laten leiden door religieuze dogma’s en waar deze er niet zijn door oppervlakkig sentiment.
Filosofen hebben mijns inziens de taak om het met behulp van hun denken én de uitkomsten van de wetenschap tegen die oude religieuze dogma’s op te nemen, en antwoorden te vinden op vragen als: wat is goed, en: hoe worden we gelukkig. Want dit zijn vragen die de wetenschap alleen nooit zal kunnen beantwoorden. De wetenschap berust immers op waardevrij onderzoek en kan daarom geen moraal uitvinden. Ze kan beschrijven, maar geen verschil maken tussen goed en kwaad, of tussen slechter en beter. De wetenschap heeft geen richting. Juist voor die vragen is er de filosofie.
Misschien moeten we filosofie daarom weer gaan definiëren als wat het is: de wijsgerige zoektocht naar de vraag naar hoe een mens dient te leven. Epicurus schreef dat er geen belangrijkere vragen waren dan deze filosofische vraag. Daar ben ik het mee eens. Wie kan immers een goed leven lijden als hij zich niet eens de vraag heeft gesteld naar hoe hij dat het best kan doen? Met alle respect naar de onlangs overleden Frits Staal; de filosofie blijft altijd nodig. Hoognodig. Juist nu, in een tijd waarin religie in ons denken een stap terug doet, en het discours over politiek, recht en persoonlijke moraal daardoor meer en meer behoefte heeft aan een stevig fundament.
Want zomaar wat roepen, dat wordt op die terreinen al veel teveel gedaan.