Martijn en Sofie

Martijn en Sofie liggen samen in bed. Ze kennen elkaar nog maar net: Martijn bijt Sofie, en Sofie lacht en ze rollen samen om. Dan is het even stil. Martijn streelt Sofie en Sofie doet het strelen terug.

“Martijn.” Zegt Sofie.
“Sofie.” Zegt Martijn.
Dan is het weer even stil.

“Sofie.” Zegt Martijn.
“Martijn.” Zegt Sofie.
De wind speelt zachtjes met de gordijnen voor de ramen net zoals Martijn Sophie streelt. En dan zegt Martijn “Ik moet je wat vertellen.”
Sofie kijkt Martijn glimlachend aan.
“Zie je die poes daar in de vensterbank?” vraagt Martijn.
Sofie kijkt naar de vensterbank met de blauwe afgebladderde verf, en kijkt daarna Martijn vragend aan. “Hoe bedoel je dat? Nee? Ik zie geen poes in die vensterbank?”
“Ja, toch, daar, daar zit hij, hij is grijs met een wit befje. Zie je hem?”
Sofie knijpt haar ogen tesamen als ze kijkt naar de vensterbank. Ze lacht.
“Ja hoor, ik zie hem.” zegt ze.
Martijn is blij.
“En zie je die poes die hier bij ons op bed ligt?” Hij wijst op het witte sprei dat slordig naast hun benen ligt. Sofie lacht weer. “Ja, hoor ik zie ook die poes die hier bij ons op bed ligt.”
Martijn aait de poes. “Hij is ook grijs he, met een wit befje.”
Sofie zegt ja, dat is zij.
Ze doet net alsof ze de poes aait.
“Er is alleen iets met die twee poezen.” Zegt Martijn ernstig.
Sofie kirt wat. “Nou, wat?” vraagt ze dan.
“Nou,” zegt Martijn, “die twee poezen zijn allebei eigenlijk dezelfde poes, denk ik.” Martijn kijkt zeer serieus.
Sofie zucht. “Nou vind ik het geen leuk grapje meer.” Zegt ze, en schudt haar hoofd.
“Maar het is geen grapje.” Zegt Martijn.
“Ik vind het geen leuk grapje en er is helemaal geen poes.” Zegt Sofie bokkig.
“Oh.” Zegt Martijn nu zacht. “Ik dacht dat je haar zag.”
Dan is het weer stil.

“Je zei toch dat je haar zag?” zegt Martijn dan.
“Ja, ik zéi dat ik haar zag, maar ik zag haar niet.” zegt Sofie.

“Martijn?” zegt Sofie.
“Ja Sofie?” doet Martijn.
“Wil je voor mij een glaasje water voor me halen?” vraagt Sofie. “Ik heb dorst.”
“Natuurlijk schatje.” Zegt Martijn, en hij kust haar voorhoofd.
Dan staat Martijn op. Hij loopt om het bed heen en gaat door het raam naar buiten. Sofie heeft niets in de gaten.
Dan, een tijdje later, komt Martijn door het raam naar binnen. Sofie ziet hem binnen komen. Door het raam. “Waar kom jij vandaan?” vraagt Sofie verbaasd.
“Van de wastafel.” Zegt Martijn, en zet een glas water neer voor Sofie.
“Daar… daar is helemaal geen wastafel.” Zegt Sofie.
“Wel waar.” Zegt Martijn. “Daar is gewoon een ruimte met een wastafel hoor.”
Sofie kijkt verbaasd, en neemt een slok water. “Maar…” doet zij.
“Shhht.” Doet Martijn.
Sofie haalt haar schouders op.

“Martijn!” schreeuwt Sofie.
“Huh?” doet Martijn. Hij wordt net wakker.
“Ik zie daar een grote kat bij het voeteneind! Hij heeft een hoge rug en hij blaast!”
Nu kijkt Martijn met toegeknepen ogen. “Ik zie helemaal geen kat.”
“Wel verdomme.” zegt Sofie. “Ik zag hem toch echt.”
“Ik denk dat je gedroomd hebt, schatje.” zegt Martijn, en kust haar in haar nek.
“Ja ja… dat zal wel, maar goed, ik ga even naar de WC.” zegt Sofie, en ze geeft Martijn een kus, en loopt dwars door de linkerwand van de kamer heen.
Als ze terug komt vraagt Martijn:
“Waar kom jij in hemelsnaam vandaan?”
“Van de WC.”
“Maar… daar ís helemaal geen WC!”
“Wel waar.”
Sofie stapt in bed. Trekt het dekbed over zich heen. En Martijn gaat ook liggen.

“Sofie?” vraagt Martijn.
“Eh-mm…” doet Sofie. “Ik slíep net…”
“Sorry.” zegt Martijn.
“Maar wat wilde je nou?”
“Oh, niets.”
“Nee, zeg het nou maar, ik ben nu toch weer wakker.”
“OK, Sofie? Zou je… zou je misschien een glaasje water willen halen?”

Sofie draait zich om en kijkt Martijn aan. Martijn kijkt Sofie aan.
“Ik weet waarom je dat vraagt Martijn…” zegt Sofie, “En ik durf niet.”

Martijn en Sofie kijken elkaar nu weer een tijdje hulpeloos aan. Dan strekt Martijn zijn handen uit naar Sofie en zegt “kom”. En Sofie kruipt dicht tegen Martijn aan. Hij slaat zijn armen om haar heen en wiegt haar een tijdje.

En hun beider ogen staan wijd open. Zo verstrijkt de rest van de nacht. Tot het dag wordt. Dan is de kamer weer een doodgewone kamer, en het bed een doodgewoon bed. Martijn pakt Sofie bij de schouders en lacht: “zullen we dan maar naar de keuken gaan en ontbijt maken?” “Ja.” zegt Sofie wat onzeker.

En ze staan op. En lopen tot hun stiekeme opluchting dezelfde kant op, dezelfde keuken in.

De Vogels

Als je op werkdagen zo achter de ramen zit, omlijst door kunststof platen en aluminium stijlen, dwalen je ogen vaak naar boven.

Zo verspil ik elke dag bij elkaar misschien wel een uur met het kijken naar vogels. Als de zon niet schijnt, natuurlijk. Want als de zon schijnt is de grond vriendelijker om naar te kijken dan de lucht.

Meestal schijnt de zon echter niet, en zo kwam ik erachter dat er een bepaald gevogelte hier rond cirkelde dat er lol in scheen te hebben te poepen onder mijn raam. En als ik bij zonneschijn mijn hoofd heen en weer draaide zag ik mijn vermoeden bevestigd: onder mijn raam lag een grote witte plek.

Ik ben een man van analyse en vroeg mij af wat hiervan de betekenis was. Die bleek niet snel te vinden.

Hoewel niemand mij die hoop stront onder mijn raam scheen aan te rekenen begon ik mij er wel voor te schamen. Ik voelde dat die hoop meer met mij van doen had dan met de vogels; niet verstandelijk, maar intuïtief. Iedere dag bij regenachtig weer zag ik dat de druppels boven mijn hoofd wit waren, en iedere dag bij zonneschijn zag ik het trottoir onder mijn raam langzaam aan verder verdwijnen onder een laag wit schuim met zwarte en bruine en groene pitten.

Ik begon mij er schuldig onder te gedragen. Als mensen bij mij op kantoor vanaf mijn werkplek uit het raam wilden staren, dan sleurde ik ze er vandaan. Dit maakte mij verdacht.

En als ik op de weg van of naar mijn kantoor liep, negeerde ik de hoop zo opvallend, dat het mensen begon op te vallen dat ze daar lag.

Ik vroeg overplaatsing aan, naar een andere afdeling. Die kreeg ik niet.

Meer en meer begon ik mij geïsoleerd te voelen. Ik durfde niet meer vrij door de gangen te lopen naar het koffiezetapparaat, opgesloten door schaamte. De hoop onder mijn raam – het voelde alsof ze op mijn zetel lag, en mij vastplakte op mijn stoel, tegenover mijn beeldscherm.
Of alsof de zwarte en bruine en groene pitten zich bevonden tussen mij en de muren, als schakels van een lange ketting of knopen in een stevig touw.

Ik bewoog me er moeizaam onder. Ik roestte daadwerkelijk vast op mijn plek. Ook dat viel stilaan op. Dat hielp het opstaan niet. Integendeel. Op het dieptepunt durfde ik mij de hele werkdag niet meer van mijn plaats te bewegen. Ik tikte, ik keek naar het scherm, maar ik durfde mijn voeten niet eens te verzetten, laat staan dat ik durfde op te staan, of wat dan ook te doen. Ja, ik was er werkelijk ernstig aan toe.

Dit kon zo niet doorgaan. Ik besloot een buks te kopen. Bij mijn buurman. Die handelt in dat soort materialen.

Dat weekend verschuilde ik mij in een bosje en wachtte af. Al snel kwam er een zwerm vogels aanzetten. Ik schoot ze allen dood. De volgende zwerm werd ook door mij afgeschoten. De lucht hing vol met veren. In euforie werkte ik zo het hele weekend door, tot geen vogel meer in de buurt van mijn raam dorst te komen.

De volgende ochtend kwam ik laat en uitgeslapen op kantoor. Werkelijk iedereen leek een beetje overstuur. Onder ieders raam lagen veren en vogellijkjes, behalve onder dat van mij. Onder mijn raam was de stoep blinkend schoon.

En hoewel die dag de zon scheen keek ik toch die dag naar boven en ik keek in een grote, grote leegte. Daarboven was helemaal niets. Ik voelde mij vrij. Er was niets hogers meer dan ik.