Ach ach. Je voelt je soms een hele vent – als je weg bent.
Je loopt zo zelfverzekerd, met je kin omhoog en je tred vermetel dat bruine cafë binnen. Je zwaait, lacht klapzoent en hai en dag, en ondertussen diep je die oppervlakkige activiteiten eindeloos uit: armzwaaiend met grootse gebaren, met driftige woorden, een opgetrokken wenkbrauw en een glimlach probeer je mensen te veroveren…
De wekker gaat af als een bom en scheurt je droom op gewelddadige manier aan flarden, je probeert ze nog even vast te houden… je beweegt je arm en ramt op goed geluk naar het mechaniek. Je draait je om, legt je hoofd op het andere kussen – het is nog koel – slaap verder. Je loopt naakt over straat of zo iets… voorspelbaars, natuurl… en verdomme! Weer die wekker, scheurt alles aan flarden, en je draait je nu helemaal om en… enenen… als het dan eindelijk stil is besef je dat er ditmaal geen weg terug meer bestaat. Je bent wakker.
Naast je staat een glas water.
Ik rek me nog even helemaal uit. Ik ga op mijn rug liggen. Het gordijn naast me beweegt door de wind. Een doorschijnend gordijn, het daglicht valt geel gefilterd op de muur tegenover het raam.
Ik sta op.
Het is een mooie dag als ik de gordijnen open doe. Zo mooi eigenlijk, dat ik meteen de tuindeuren opengooi. Er fluiten vogels. Op blote voeten door het gras. Ik rek me uit. Ik kijk om me heen. Auto’s, bomen, huizen; alles is nog exact hetzelfde als gisteren. Er wordt gepraat op straat. (Loop verder de tuin in.) Er staat een briesje. Je hoort spelende kinderen. Ik kijk. Kijk nog eens… Maar… ik had hier toch een fiets staan? Mijn fiets? Mijn fiets waarop ik eens kijken… ja, woensdag, (woensdag moet dat geweest zijn), woensdag nog terug naar huis gefietst ben? Toch?
Mijn fiets is uit mijn tuin gejat.
Zo geregeld, geen probleem, toch?: hij vraagt een geeltje jij zegt vijftien en hij gaat mee voor twintig –
OF IK EVEN MEE WIL KOMEN!
vraagt de snor die op mij afkomt. Hij kijkt zelfgenoegzaam. Ik kijk tegen de zon in. Aan de andere kant van mij staat ook politie. Shit. Ik neig automatisch naar gehoorzaamheid. Mijn zenuwen staan in één keer gespannen, dat wel, maar ik geef me meteen over.
Ik ben echter niet de enige! Nee! De junk! Die is er ook nog! Die gooit die fiets tegen de naderende agenten aan, zet het op een lopen! “Lopen” shreeuwt hij, valt voorover, haalt zijn handen open, hij… hij kijkt om zich heen, krabbelt op, en “lopen” schreeuwt hij, lopen! De agenten verliezen in één klap alle aandacht voor mij en schreeuwen naar de junk. Ineens is het een teringzooi. De fiets! Die ligt daar nog steeds! Ik buk, pak hem op, loop aan; ik spring in de verwarring op mijn fiets.
Trappen! Alles is in verwarring, maar de adrenaline pompt door mijn aderen dus de wereld is kristalhelder – de tijd gaat su-per-snel, en daarvan maak IK gebruik: Ik fiets mijn poten van mijn lijf. Ik fiets als een bezetene. Ik scheur de hoek om, een rustig straatje, alles lijkt goed te gaan, maar ik zweet als een otter, ik blijf doortrappen als een bezetene… “doortrappen” fluister ik in mijn oor, dus ik trap verder, als een bezetene, trap ik. Trappen! Lukraak sla ik linksaf, maar daar staan zwaailichten, blind in mijn oog! Versterkte stemmen, een bocht, een val, straatstenen en ik voel handen, overal om mij heen.
Het politiebureau. Bij de balie zat niemand. De deur gaat open met een plastic kaart. Een lange grijze gang met hoge blauwe deuren, airconditioning, verder niets.
Een plant met een dikke laag stof op de blaadjes. Van donkergroen naar donkergrijs.
Heel af en toe loopt er door de gang een ambtenaar met het gezicht strak in de plooi, die jou geen blik waardig keurt. Tegenover de ruwe behandeling in het politiebusje staat nu pure onverschilligheid. Kilheid.
Alsof je nu je bent geclassificeerd geen enkel belang of waarde meer hebt. Je bent een object dat men al kent. Labeltje erop, en in het ladekastje, klaar. Je bent niet meer in staat iemand uit zijn slaap hier te halen. Je bent onschadelijk gemaakt. Men weet wie je bent. Labeltje er op, en in het ladekastje. Klaar.
De junk heb je niet meer gezien. Misschien gevlucht, of neergeschoten, als wild. Of in een ander kamertje van dit gebouw met de veters uit zijn schoenen. Who cares.
De tijd gaat nu plotseling heel erg langzaam. Staat eigenlijk stil. Iedere seconde is voorspelbaar.
En lijkt op de vorige; Ik zit in de gang te wachten.
Belachelijk hoe de tijd soms lijkt stil te staan, niet lijkt te verlopen. En als je na ontelbare keren weer eens op de klok kijkt is er toch alweer een half uur verstreken. Onmerkbaar glijden de seconden langs je weg, oneindig, alsof ze er altijd zijn, onverschillig, alsof ze niet bestaan.
Waar waren de tijden dat iedere tijdseenheid een grove steek toebracht die je voelde door je hele lichaam – de gebeurtenissen van sensatie na sensatie. Waar is dat bewustzijn nu, en waardoor glijd je toch telkens af naar die gevoelloze zombie die je nu bent, een tijddoder, met gesloten ogen, wachtend op het einde, waarvan goed beschouwd toch niets te verwachten is?
Ongeëmotioneerd, alsof je vergeten bent te leven?
Er zijn kennelijk geen cellen in dit politiebureau. Maar ik kan er niet uit, alle deuren zijn bewaakt… of toch…
Er is tegenover je een deur die zeker niet naar de uitgang kan leiden. Zeker niet. Maar jij bent de angstigste niet. Jij bent niet de minst creatieve der creaturen, zogezegd… loop erheen… je laat je hand rusten op de klink… niemand slaat acht op je… (De Onverschilligheid. De onverschilligheid!… maar de tijd stond dan ook stil!… Kom op, we laten hem weer lopen. Je hebt het startsein in handen – en…) De deur zwaait open. Een grijs kamertje. Een ambtenaar achter zijn bureautje. Oudere man. Ingevallen wangen. Een zwakke man. Zwakke, oude, man. Hij kijkt korzelig op, wantrouwend, hij knijpt zijn oogjes iets samen: met samengeknepen oogjes kijkt hij jou aan. “Goedemiddag. Kan ik u helpen?”
(N.. Nee. Ik denk van niet.)
“Ik kom… ik kom, eh…”
“Aangifte doen?” vult het mannetje mij verveeld aan.
… “Precies. Dat is precies het geval… Ik kom aangifte doen, en wel van mijn fiets. Mijn fiets is gestolen, uit mijn tuin, ze zijn mijn tuin ingeklommen. Of ze, misschien was-ie alleen, dat weet ik niet. Waar het om gaat is dat mijn fiets is meegenomen, die schoften moeten ermee de schutting overgeklommen moeten zijn; mijn schutting! Daartegen stond die fiets namelijk, mijn fiets, tegen mijn schutting, in mijn achtertuin. Ik ben beroofd in mijn eigen achtertuin! Dat de politie daar niets aan doet, zei ik zo bij mezelf, is een schande, een grote schande, dus ik dacht zo bij mezelf, weet je wat… laten we eens aangifte gaan doen.”
“… meende jij zo bij jezelf.” vult de ambtenaar verveeld aan.
“Precies!”
Het werkt. Hij pakt een formulier en begint het samen met mij in te vullen. Naam. Straat. Geboortedatum. Telefoonnummer. Pincode. Bloedgroep. Plaats van beroving (mijn achtertuin). Pasnummer. Etc. Etc.
En toch mis ik hier nog iets. Mijn geluk is nog niet compleet. De tijd begint weer langzamer te lopen, stroever. Ik mis nog iets van hulp, uit een onverwachte hoek, ik bedoel…
“Heeft u soms…” begint het mannetje dan, stokt even, “Misschien vind je het een vreemde vraag, maar… heeft u, ik bedoel, heb je soms behoefte aan… ehm, slachtofferhulp?”
“JAAAAA! Slachtofferhulp! Natuurlijk! En dat zegt u me nu pas? U laat mij hier zo zitten ZONDER HULP? Ik heb hulp nodig, ja, HULP! HULP! SLACHTOFFERHULP, NU!”
Meteen grijpt de ambtenaar in paniek naar zijn telefoon, zijn ogen constant nerveus nu op mij gericht, trillend handje… en de telefoon heeft ook nog eens een ouderwetse draaischijf! Ach ach.
— Zwaailichten, sirenes, piepende remmen, voetstappen, de deur vliegt open, en daar staat Slachtofferhulp! Een dame met bril in ruitjesrok. “Vertel mij, heb je pijn? Heb je pijn? Hebben ze je au gedaan?”
“JAAA! Help mij! Ik ben hulpbehoevend! Ik ben slachtoffer! De tijd staat stil, ze vermoorden me, ik zit in een geestelijke impasse, help! HELP! Help me hier uit, NU!”
“Hij moet mee. En wel nu.” Zegt Slachtofferhulp kordaat, en de oude ambtenaar stamelt slechts zoiets als ja, ja, ja.
“Het gaat alweer een stuk beter. Dank u wel.” zeg ik tot Slachtofferhulp als zij mij tot buiten het bureau heeft gebracht. “Dank u wel. U weet niet wat voor hulp u voor mij geweest bent.”
Ze kijkt mij vragend na als ik de straat uitloop.
In de volgende straat staat een man met bloedende handen en een fiets aan zijn hand.
“Hoe gaat het? Vijfentwintig? Vijftien. Twintig? OK. Bedankt, he. En succes. Tot ziens.”
Je bent nog net op tijd voor je afspraak met wat vrienden. Je loopt zelfverzekerd en met vermetele tred het bruine café binnen. Je klapzoent en hai en dag, klaar voor wat trivialiteiten daartussen. Je schuift aan. Bier!
Het gesprek gaat over van alles en nog wat. De tijd kabbelt voort zonder sprongen, zonder verschuivingen, maar zeker, en merkbaar nu. Ik hoor “Dit is prachtig.” en “Dat is klote.”, “Dit moet gebeuren.” of “Dat is gebeurd.” en daarna wordt de discussie filosofisch. Er wordt wat geargumenteerd, en na een tijdje vraagt iemand in het gezelschap aan mij of ik ook niet vind, dat het leven toch maar in wezen een slepende regelmaat is.
“Regelmaat? Er is geen enkele eenheid! Alles verschijnt en verdwijnt zonder reden! Echt! Echt waar! Regelmaat bestaat niet! Er is geen enkele regelmaat…
We vormen zelf wat regels, ja, en formuleren wat begrippen… We maken daarmee een netwerk, we spreiden dat over de wereld uit om er blind en slapend in te kunnen overleven… Maar ach… die mazen van dat netwerk zijn zo groot, zo groot, dat iedere keer als ik struikel en val, en gedwongen wordt te kijken… de Wereld tussen die mazen door lijkt te sijpelen in zijn eigenlijke vorm; chaotisch, wonderlijk, onverklaarbaar… beangstigend soms, gruwelijk, maar tegelijkertijd heel erg mooi.”
Even is het stil. “Wat diep.” zegt een meisje links van mij als ze mij aankijkt. Ze is lief.
Maar ze heeft ongelijk.
Ja, zeker, je zei het armzwaaiend en met grootse gebaren. Met een opgetrokken wenkbrauw en een glimlach heb je deze mensen veroverd. Maar wat je zei was puur oppervlakkig. Een zo weidse beschouwing, een zo grof netwerk, dat je de werkelijkheid zelf met je woorden geen moment ook maar hebt aangeraakt.